'

GEEN SPELD

 

Het zesjarige serpentje Dot Cooman zat ingesnoerd in haar autozitje op de achterbank van de parelgrijze SUV woedend voor zich uit te staren, de hoofdsteun vlak voor haar met haar blikken doorborend, waar ze de wurgbare hals van haar mama wist.

De auto (de termen ‘wagen’ en ‘voertuig’ zijn hier eigenlijk beter op hun plaats) was te groot voor de straat en de brug over het stadskanaal en de stad en de vrouw. Die torende te hoog en te plomp boven andere weggebruikers uit. De helft van haar gezicht werd in beslag genomen door een trendy zonnebril die de grijze ochtendwereld om haar heen bruingeel kleurde. Twee watervallen van zwart haar daalden aan weerskanten van haar hoofd in strakke lijnen neer en vlijden zich symmetrisch over haar schouders. Mevrouw Rowena De’ath, de ravissante echtgenote van de bekende dokter Dylan Cooman, bracht hun nageslacht naar school. Dat kind etaleerde elke dag een ochtendhumeur dat tot ver in de voormiddag strekte, tot aan de pauze met de gezonde versnaperingen. Na deze voedertijd klokslag tien over tien (ingeluid door vreselijk doordringend belgerinkel dat een eeuwigheid van zeventien seconden duurde) gedroeg het zich ongeveer zoals zesjarigen dat doen. Dot Cooman mocht een parttime rotkind worden genoemd. Daar konden haar leuke kruidnagelkleurige krulletjes niets aan verhelpen. Naast hogervermeld ettertje zat er geen tweede achterbaksel. Deze voortplanting stoelde op eenmaligheid. Dot: een enig kind.

Even gaf Rowena de achteruitkijkspiegel een duwtje, zodat ze een heimelijke blik kon werpen op haar pruilende koter.
‘Ik sjie wel dat je naar mij kijkt!’ riep Dot plotseling. De spionne gluurde vertederd naar het gat waar voorheen twee aanpalende tandjes hadden gestaan. De tandenfee had lieve Dot onlangs met een nachtelijk bezoek vereerd. Het was twee uren geleden dat er nog een woord (of was het een klanknabootsing?) uit die praat- en eetklep ontsnapt was. Sindsdien had Dot er alleen maar voedsel en drank in gedeponeerd en er na sluitingstijd misprijzend mee uitgebeeld dat ze vreselijk boos was. De wenkbrauwen van mama Rowena kropen vragend verwonderd boven de grote zonnebrilglazen uit.
‘Sjie je wel! Door die sjtomme bril en in die sjpiegel!’
‘Wauw! Zoveel woorden ineens, Dot! Van harte gefeliciteerd. Kijk: we zijn al bijna over de brug. Dat gaat vlot vandaag.’
Rowena bracht de spiegel weer in de correcte stand. Met haar tongpunt verkende ze voor de zoveelste keer de afgebroken vulling in haar kies. Straks zou dat euvel verholpen worden.
‘We sjullen te laat zijn.’
Het gat in de voorste batterij tandjes sorteerde een speciaal effect bij het vormen van de s en de z. 
‘We zijn op tijd.’
‘De brug sjal insjtorten.’
‘We kunnen zwemmen.’
‘Het is viesj water.’
‘We hebben verse kleren aan.’
‘Ik sjit vasjtgebonden.’
‘Voor je veiligheid.’
‘Dat isj een sjomerbril.’
‘Daarmee zie ik alles beter.’
‘Waarom sjtop je nu?’
‘Je ziet toch dat er file is.’
‘Ik sjie nietsj.’
‘Waarom niet?’
‘Ik heb geen sjomerbril. En je sjit in de weg.’
Rowena had veel zin om grappig terug te sj’ten, maar ze kon zich nog net inhouden. Dot.com zou wel eens Dot.bom kunnen worden. In plaats daarvan sperde ze haar mond en streek ze met haar tong nog maar eens over de onvolkomen kies. Haar tongpunt gloeide even op van de pijn. Dotje zat haar gekke bekken trekkende moeder met ogen als kogels aan te staren.

Geschenk van God. Dat betekende de voornaam Dot. Het was de keuze van Dylan geweest. Rowena had het niet al te erg gevonden. Ze had gewenning ontwikkeld aan lelijke namen omdat haar eigen naam als een vloek klonk, vond ze. En ‘dokter Dylan’ bekte ook maar als de titel van een flutromannetje. Dat werd allemaal goedgemaakt door hun status en hun voorkomen. De ravissante Rowena De’ath met de rinkelende armbanden en de lange zwarte haren en de aantrekkelijke dokter Dylan Cooman met het naar duur mannenwater geurende sportlijf. Dus: Dot. Geen probleem. Rijmde zelfs met God. En ja: ook met rot. En dat digitale gedoe met dot.com hadden ze echt over het hoofd gezien. Maar na de huiselijke horizontale jaren in wieg en park en andere heerlijke ligplaatsen braken de uithuizige verticale jaren op eigen beentjes aan. Dylan en Rowena hadden buiten het taalkundig vernuft van leerplichtige zesjarigen gerekend. Er ging bijna geen dag voorbij of Dot werd Zot genoemd. Rot was dat. Juf Perlefien van de Markhurst-school had alle moeite van de wereld om dat onaardige taalgebruik de wereld uit te helpen, ondanks de idealen van vrijheid en samenwerking die zo hoog in het vaandel van de school waren geborduurd. Het kostte haar nog meer moeite omdat Dot zelf ook een onhandelbaar mensje was totdat het vreet- en slurpsignaal van tien over tien weerklonken had. De mededeling dat de naam Dot eigenlijk ‘geschenk van de goede God’ betekende, hielp niet echt. (Juf had er met het versierwoordje ‘goede’ nog een schepje bovenop gedaan). Het duurde nog weken voor het kwaad bezworen was: zesjarigen rijmen graag, want ze houden van eindeloze herhalingen, hoe onnozeler hoe leuker, maar gelukkig vergeten die kleine hersentjes op okkernootformaat ook vlug. Na de vrije herfstweek beseften de meeste minimale medemensjes niet meer dat Dot nog altijd rijmmogelijkheden bood, gewoon zoals voorheen, en klonk het Z-woord nog maar sporadisch in de wandelgangen van de Markhurst-school. Er zat na de korte bladervakantie duidelijk slijtage op de rijmdwang of –nood. Juf Perlefien kon doktersvrouw Rowena in de loop van de herfst opgelucht informeren over de betere stand van zaken. Het misbruik van de laatste letter uit het alfabet had opgehouden te bestaan.

Het Agraman-kanaal, een verbinding tussen twee rivieren die op twintig kilometer van elkaar lagen, sneed de stad Maranga netjes in tweeën. Zeven overbruggingen beletten stadsinfarcten door stremmend verkeer, hoewel er ’s ochtend en ’s avonds in de omgeving van de twee hoofdbruggen gewoonlijk bumper aan bumper opgeschoven werd tijdens het spitsuur. Toeters en bellen geblazen. De graafheren van dat kanaal hadden lang geleden gelukkig geen rekening gehouden met de toekomst van de binnenscheepvaart: Maranga zag bijgevolg alleen recreatieve boten en sportieve scheepjes op zijn wateren dobberen. Weinig diepgang dus, en bescheiden breedte. Dat was misschien maar best ook, in verband met opgehaalde bruggen, verkeersopstoppingen, niet-stilgelegde motoren en nerveus op hun stuur trommelende chauffeurs. De grootste boot die elk jaar een keer Maranga aandeed, was die van de sint.

Het boze kind Dot Cooman werd door haar mama heelhuids de Graanma-brug over geheveld, bandomtrek na bandomtrek. Centimeter na centimeter naderden ze de Markhurst-school. Over pakweg vijftien minuten zou het kwade koninginnetje op haar mobiele achterbanktroontje volgepompt worden met kennis en vaardigheden, op een bedje van vrijheid en samenwerking. Misschien waren er nieuwe woordjes met de letter z aan de orde. Ze leerden vlug in het eerste jaar.   

Ook op de andere centrale brug, de iets bredere Magraan-brug, heerste vooral stilstand. Daar was het nog wat erger, want twee straten en een rotonde verwijderd van de overkant van die brug lag het station. Op deze brug stond Onno stil. Hadden de enige kinderen Dot en Onno zich op het hoogste punt van hun brug even voorovergebogen uit hun autozitjes en respectievelijk naar rechts en links gekeken tussen de futuristische designkabels en architecturale hoogstandjes door, dan hadden ze met hun arendsblikjes elkaars kopsilhouetje misschien kunnen ontwaren achter het zijraam van hun SUV, want de Graanma- en de Magraan-brug lagen pakweg zeventig meter van elkaar verwijderd. Maar Dot bleef koppig voor zich uit staren en Onno hing te knikkebollen in de gordel omdat hij weer te weinig geslapen had afgelopen nacht. Ook hij werd vervoerd in een stevige SUV, waarvan de kleur onbestemd was omdat een combinatie van stof en moddervegen permanent het zicht daarop belette, want zijn ma was veearts, gespecialiseerd in varkens. Naast de zesjarige Onno bevond zich geen tweede kind (het bekende 2,4de gemiddelde kind uit de statistieken betreffende gezinssamenstelling). Mama Bronwyn was een Bewust Ongehuwde Moeder. Ze hield het bij één nieuwe wereldburger: het bommetje Onno. Aangebrande moppen of onuitgesproken gedachten omtrent dat statuut in combinatie met haar bekommernis voor varkens welden wel eens bij sommige van haar vrienden en kennissen op, maar Bronwyn Denowh aborteerde met haar gekende ijzige blik (onder strak en streng achterover geharkte haren in een dunne hoge staart gebundeld, onderstreept door de bloedrode dunne lijn van roofzuchtig opeengeperste lippen) eender welke toespeling daarop. Dat ene varken dat geen deel uitmaakte van haar leven, weet je wel. Haar zorg voor zeug en beer in het algemeen. (Verstandhoudend geknor buiten haar gehoorafstand – soms viel zelfs de naam ‘Bronzwyn’). En een andere vrouwelijke persoon van dezelfde kunne was alsnog niet in haar intieme gezelschap opgedaagd. Was BOM ook altijd BAM? Bleef die varkenshoedster echt liever alleenstaand? Hoe zat dat eigenlijk? Dus bleven de vamptoeristen op hun honger zitten. Wat niet weet, dat zweet.  

‘Onno! Onnoman!’
Met een snurkje schoot Onno wakker uit zijn matineuze halfslaapje. Zijn hoofd richtte zich verdwaasd aan de steel op. Bronwyn schrok van dat snurkje, ook al had ze het zelf veroorzaakt.
‘Sliep je?’
‘Weet ik niet.’
‘Hé?’
‘Omdat ik sliep.’
‘Ja dus?’
‘Weet ik niet, want ik sliep.’
‘Ah, o, ja. Zo is dat.’
‘Hoe kan ik dat nu weten als ik sliep?’
‘Ben je blij met je nieuwe haar? Ze zullen allemaal verrast zijn als ze je zien.’
‘Het is mijn oud haar dat kortgeknipt is.’
‘O ja.’
‘Het stinkt hier naar dier.’
‘Dat rijmt lekker, Onnoman!’

Bronwyn schrok even en knikte dan begrijpend tegen de achteruitkijkspiegel. Door zulke reacties was ze er van overtuigd dat haar Onno hoogbegaafd was. Tevreden wijdde ze haar volle aandacht weer aan de stilstaande auto vlak voor haar. Hoe mobieler men in dit land was, hoe immobieler men verdorie werd. Een stomme paradox. Ze schoof weer negen millimeter vooruit. Hierna begon de lange afdaling, over het hoogtepunt van de Magraan-brug heen. Kon ze alleen het rempedaal gebruiken, en geleidelijk dalen in de vrijloop, met kleine schokjes haar doel naderend. Het hoofd van Onno Denowh rolde inmiddels weer als een te zware pompoen aan zijn steel heen en weer tussen zijn schouders. Rugby zou zijn sport kunnen worden: hij barstte zowat uit zijn autozitje. Dat spuuglelijke ding met de gespriemen zou nochtans nog geruime tijd mee moeten gaan. Na een extra spiegelblik op Onno’s dubbele kinnetje besloot Bronwyn dat ze geen croissants meer in huis zou halen. ’s Ochtends zou het banaan, kiwi en yoghurt worden. Volleybal moest in de toekomst ook nog tot de mogelijkheden kunnen behoren. Of polsstokspringen. Ze scharrelde naar haar mobieltje op de passagiersstoel, selecteerde een contactnaam, bracht het ding in verband met ‘meer blauw op straat’ zo stiekem mogelijk naar haar linkeroor en sprak na een vijftiental seconden een bericht in dat met varkens te maken had. Een snurkje op de achterbank begeleidde zowel het bericht als het zoveelste schokje vooruit richting Markhurst-school. Weer schrok Bronwyn even op. Een slecht geweten.

Juffrouw Perlefien Malbien – rank, slank, sexy, mooi in alle seizoenen – zat te wenen aan de computer in haar klas. Ze had haar vriend de tandarts na vijf jaar weer verlaten. Op de laatste foto waar ze samen op prijkten, stonden ze vrolijk lachend met het water tot aan hun lippen in een zomers zwembad in een blakend vakantieland. Hun relatie stierf echter de dood van duizend sneden. De laatste kerf, die letterlijk de deur dichtdeed, was een opmerking van Rob geweest: ‘Wanneer ik in de praktijkruimte met een patiënt bezig ben, wil ik niet gestoord worden door dat irritante getik van je naaldhakken in de gang’. De druppel die de emmer over deed lopen. Perlefien had terstond het pand verlaten, roepend tegen een eierschaalwitte muur dat ze later haar spullen wel op kwam halen. De hufter kon voor haar part stikken in de hevigste kiespijnen. Er was al een huwelijk aan voorafgegaan, waar ze een tienerdochter aan overgehouden had. Nu woonden ze allebei even bij haar ouders in, waar ze op haar oude kamer een vluchtelingenkampje geïnstalleerd hadden, tot er zich een interessante woongelegenheid zou voordoen in de vorm van een bescheiden appartement. Perlefien en Lily zouden binnenkort wellicht weer appartemensen worden, zoals in de periode na het stukgelopen huwelijk. Het was de allereerste keer na de breuk dat ze weende. Eerst was er alleen woede geweest. Daarna ontgoocheling. Nu paniek. Toch speelde ze ook werktuiglijk piano op het toetsenbord van de computer – over tien minuten zou de invasie van de ettertjes beginnen en de taken (vrij! keuze! samenwerking!) moesten gereedstaan.

Schooljuffen hebben het talent om tranen vliegensvlug te camoufleren. Toen de eerste gelederen binnen kwamen vallen, was het alsof lachgas van bij de pijnloze tandarts het gezicht van juf Perlefien alweer ontwolkt had. Boze ochtendbuien, fileleed, slaperigheid en relatieproblemen verdwenen even als bij toverslag. Even maar. Onno, Dot en de anderen zochten hun (zelfgekozen!) borstwering op. De ochtendlijke oorverdoving van gestommel met rugzakken en schooltassen, geschraap van stoelpoten en opgewonden kinderstemmen werd doorstreept door het plotse gekrijs van de tweede schoolbel. De eerste had iedereen toestemming gegeven om hun klaslokalen op te zoeken. Zomaar, zonder vooraf van die strenge rijen op het schoolplein te vormen. De tweede, vierhonderd twintig seconden later, betekende dat de lessen nu echt een aanvang namen. Op Markhurst brak een verse dag met nieuwe kansen aan. Juf Perlefien glimlachte haar breedste tandpastaglimlach. Het frontale gat in de tandenslagorde van Dot gaapte terug. Onno’s haren leken door een koude kapper gekapt, alsof de ratten eraan gevreten hadden. Jeno geeuwde. Hatim gaapte. Cyriel plukte aan zijn beide oorlelletjes tegelijk. Phara staarde in het ijle. Eleonore en Lou waren in een licht handgemeen verwikkeld. Niet erg. June zat op iets te kauwen. Paul-Edouard deed alsof hij een potlood aan het roken was. Amine zat al met gekruiste armen verwachtingsvol en glunderend te kijken – waar had ze die houding geleerd? Of was het veinzen? Cesar probeerde te fluiten en demonstreerde dat aan Oscar. Octavie en Nienke leken gelijktijdig onthoofd maar doken al net zo gelijktijdig weer van onder hun bank op. Felix duwde fluks een van de twee weer kopje-onder. Nora, Melisje (linkshandig) en Zoé (rechtshandig) waren nog druk doende met het inboedeltje van hun schooltas en hun bank. Denzel… Denzel zou weer te laat komen. O, daar stormde hij net naar binnen. Als je van de duivel… Juf Perlefien knikte naar Maud. Die ging een blaadje van de kalender scheuren. Suzanne kreeg dat cadeau van haar. Ze likte eraan en plakte het op haar voorhoofd. Dat het maar vlug tien over tien werd. Voedertijd.

‘Kent er iemand de tijger?’
‘De tijger woont in de winter,’ zei Onno met de varkensharen.
Juf Perlefien knikte verbaasd. Dat was prachtig gezegd. Poëzie.
‘Grr!!’ deed Denzel, terwijl hij met zijn linkerhandje in de lucht klauwde.
‘Maar nu over een dier in het water. Veel makkelijker. We kennen het al.’
‘Mijn pa heeft een boot!’
‘Straks, Maud.’
Even later herhaalden ze het woord ‘vis’. En dan zou ‘boot’ volgen. Een dik buikje. Moeilijker.
‘Het is een dier… dat in zee zwemt en het heeft hetzelfde buikje als ‘kip’. Wie weet het nog? Zwemt in de zee en… ‘
‘De witte haai!’
‘Sjeehond,’ mompelde Dot.
‘Visboot!’
‘Zwaardvis!’
‘Een goudvis!’
‘Een… een walvis!’
‘Maar nee!’ riep Perlefien wanhopig uit. Waar haalden ze het toch. En stiekem barstte ze in lachen uit, onwaarneembaar door een onzichtbaar smoeltje van verdriet. 

Even later ging het over het woord ‘boompje’, want dat stond in de titel van een gedicht dat straks nog zou komen in de muzische vorming. Oei, wat een dik buikje had dat woord! Zoals in ‘boot’. Maar een boom kende anders iedereen wel.
‘Bom! Bom-bom!’ deed Denzel.
‘En nu,’ zei juf, ‘nu wil ik het woord nog eens horen voor ‘een kleine boom’. Het is dus een kleinere boom, maar een langer woordje. Zoals een kleine vis een visje is. Een kleine boom is een… ? Wie weet het nog?’
‘Bom!’
‘Denzel: stop daarmee!’
‘Miniboom!’
‘Dwergboom!’
‘Kabouterboom!’
‘Maar nee!’ riep juf andermaal wanhopig uit. En stiekem barstte ze weer in gecamoufleerd gelach uit, alsof ze verdoofd was. Toen duidde ze slimme Suzanne aan om te antwoorden.
‘Suzanne, weet jij het?’ (Su-zan-ne, zei ze).
‘Hé, juffrouw!’ protesteerde Paul-Edouard op de eerste rij. ‘Het is niet Suzanne. Je moet zeggen: Suzan. Zo: Su-zan. Want als je zegt Su-zan-ne, dan zijn er veel Suzannekes. Of Suzannen. En er is er hier maar één.’
‘Ik zal het nooit meer doen,’ beloofde Perlefien ootmoedig. Ze snapte niets van de redenering van de potloodroker. Paul-Edouard knikte ernstig, en Suzanneke zat hem met grote ogen aan te kijken.
‘Kloothommeltje,’ dacht Perlefien, terwijl ze vriendelijk en begripvol naar Paul-Edouard glimlachte.
‘En nu naar de computers! Geen zin, Dot?’
Het aangesproken kind haalde haar schoudertjes op en schoof weer op haar zitvlees onderuit.
‘Dan doe je maar iets anders.’
‘Zot.com,’ klonk het in jufs hoofd.

Door de schuld van tandarts Rob werd het een rommelige, warrige en rampzalige les. Namen, meervouden, verkleinwoorden, kopjes, buikjes en staartjes waren het onderwerp van een te grote vrijheid en een ongeordende samenwerking. De computers zouden dat allemaal weer in goede banen leiden. Juf Perlefien ging aan een van haar werktafels zitten en stutte haar hoofd in de kom van haar handen.

Ze bleven nog even aan de schoolpoort staan, tot de ergste files zichzelf opgelost zouden hebben. Hangouderen. Door de bril van Rowena gezien leek Bronwyn zonverbrand.
‘Wat eten jullie met kerst?’ 
‘We hebben nog niet… ‘
‘Hoi!’ klonk het plotseling opgewekt, te monter voor deze grijze ochtend.
Tweelingma Libby Delmotte kwam eraan. De roodharige voorzitster van de Vriendenkring van de Markhurst-school had net haar hoogblonde identieke spiegeltweeling Melisje en Zoé afgeleverd. Na gedane zaken stak ze een sprietje van Hollandse makelij op. Nog tijdens de laatste af te leggen meters op het schoolplein flakkerde haar aansteker al op. De vlam bereikte bijna haar haren, die vanzelf al in brand stonden.
‘Libby,’ constateerde Rowena.
‘Dag Libby. Ook file gehad?’
‘Net niet, nee. Die vijf minuten dat je later vertrekt, maken het verschil. Kijk maar.’
Libby maakte als bewijsvoering een soort zwemgebaar in de richting van de centrale bruggen boven het Agraman-kanaal.
‘Maar jij komt van de andere kant, Libby. De… de kalme kant.’
‘Ja, dat is waar.’
Er volgden hier geen verdere verkeersmededelingen of verklaringen meer op. Libby viel met een andere deur in huis.            
‘Elisa Smit komt vanavond een lezing in de stadsbieb geven. Hebben jullie… ? Komen jullie… ?’
‘Die vrouw van dat boek?’
‘Ja.’
‘Er is veel over te doen hé.’
‘Ken ik ook.’
‘Het leest als een trein. Een kanjer van een boek. Ook letterlijk: bijna vierhonderd bladzijden.’
‘Een hype is altijd verdacht,’ opperde Bronwyn.
‘Eh… ’Overspel’ ? Is het dat?’ vroeg Rowena.
‘Nee nee: ‘Geen speld’. Een literaire thriller.’
‘Ah zo, ja. Iets met ‘spel’ dus. Rare titel. Dacht het wel. Weer iets voor de moeilijke mensen. Geef mij maar Aspe. En liefst nog op tv.’
‘Ik ga alleszins luisteren,’ zei Libby.
‘Mm… ‘ deed Rowena.
Bronwyn hield het bij een weifeling tussen nee schudden en ja knikken.
‘Het speelt zich in onze streek af,’ probeerde Libby. ‘Het schijnt zelfs dat… ‘
Een voorbij denderende blauw-en-wit gestreepte betonmixer met te vroege kerstverlichting en de kapitale aankondigingen JOHNNY – NANCY aan de voorruit smoorde verdere informatie over wat zou kunnen schijnen omtrent het boek.
‘Die mag hier toch niet zijn? Dit is een schoolomgeving! Die moet toch de ring op en de stad rond?’ riep Rowena.
Ze keek het (voor haar grijs-en-oker gestreepte) gevaarte boos na.
‘Er zijn werken aan het nieuwe gebouw van de belastingdiensten,’ zei Bronwyn, toen het bouwlustige gedonder voorbij was.
‘Maar ze hebben toch gestemd tegen zulk zwaar verkeer tijdens de spitsuren in schoolomgevingen! En de dodehoekdinges dan!? En dat daar!’
Rowena wees naar het verzoek GRAAG TRAAG op het bord even verderop, verduidelijkt door een pictogram van een stappend uniseks kind dat aan een schooltas vastgebonden was.
‘Jaah… Iets voor de Ouderraad van de school.’
‘Of de Vriendenkring.’
‘Die is er voor cultuur… en ontspanning,’ zei Libby.
Dat laatste woord kwam er nog ietwat onwillig achter aan. Ze keek naar de SUV’s die met hun brede banden half op het trottoir de zoen-en-vroemzone volledig inpalmden en blies met een lange zucht een sliert sigaartjesrook uit. Ze liet het lezingonderwerp rusten. Boeken waren voor uitverkorenen. Je moest er de mensen niet mee om de oren slaan. Ze vroeg zich plotseling af wat in hemelsnaam op dit tijdstip van de dag de bedoeling was van die halfdonkere bril op Rowena’s neus. Het gaf haar een ziekelijk uiterlijk. Was ze van plan te sterven binnenkort? Fakete ze de zomer? De lucht boven Maranga zat al zo ondoordringbaar grijs als een olifantenhuid. 
‘Moet je brillen, Rowena?’ informeerde ze zo neutraal mogelijk.
Ze kon het niet laten. Van boeken naar brillen. Leesbrillen. Kijkbrillen.
‘O, dit is een night vision bril,’ deed Rowena luchtig, terwijl ze even het ding van tussen haar zwarte haarwatervallen plukte en boven op haar hoofd tussen haar haren schoof. ‘De wereld ziet er dan zo helemaal zomers uit, ook bij grijs weer en mist. En ik zie alles veel duidelijker. (‘Ook jouw honderd-en-één sproeten,’ flitste het door haar verlichte hoofd.) Verjaardagscadeautje van Dylan. Bol.com, weet je wel. Vandaag besteld, morgen aangebeld.’
‘Ah, zoals we door geel peperkoekcellofaan keken toen we klein waren!’ knikte Bronwyn. Ze wapperde met haar rechterhand wat storende Hollandse sprietjesrook weg. Libby katapulteerde van tussen haar vingers het halfopgerookte sigaartje in de richting van de SUV’s.
‘Nou, tot ziens. Ik moet ervandoor. Misschien tot… ’
‘Misschien.’
‘Ik zie nog wel.’
‘Banaan, kiwi, en yoghurt,’ mompelde Bronwyn Denowh op weg naar haar auto. ‘Banaan, kiwi en yoghurt. Sinaas. Noten. Ik moet onderweg stoppen bij Spek & Bonen. Het moet naar gezondheid ruiken in de auto, niet naar stinkdieren en zwijnen.’
‘Overspel,’ bekte Libby Delmotte inwendig smalend, de straat overstekend. ‘Overspel. Ik zie nog wel. Iets met spel. Jawel: overspel.’
Rowena De’ath plantte haar toverbril pas weer op haar neus toen ze hoog en droog in haar gepantserde voertuig plaats had genomen. De wereld straalde; zij straalde terug.

De Markhurst-school geloofde niet in melk. Melk was niet goed voor elk. Een Joris Driepinter die dagelijks de heilige koe vereerde, aanbaden ze zelf niet. Er deden te veel verhalen over melkallergieën de ronde: overgevoeligheid voor koemelkeiwit en lactose-intolerantie. Schoolhoofd Alison Saravakos had ooit haar studies geneeskunde stopgezet wegens klierkoorts en wist daar nog altijd veel over. Zelfs sojamelk was geen optie. Om tien over tien kregen de kinderen de keuze tussen een granaatappelsapje, een mangodrankje of een flesje niet-parelend water met een mueslikoek en een partje appel, peer of een geamputeerde banaan. (De soms zwarte puntige uiteinden van de bananen werden uit een vage vrees voor gif of spinneneieren afgesneden – ondanks het broodjeaapgehalte van deze ingreep). Dat slokten en verslonden ze in een ijltempo, elkaar verdringend en aanstotend in de gezondheidshoek aan de deur. Het volstrekt vierkante ruime klaslokaal van het eerste jaar had namelijk vijf hoeken, met heel veel aandacht voor muzische vorming. Een hoek om je te vermommen en toneel te spelen. Een hoek om te zingen en voor te dragen. Een hoek om te verfspatten en te boetseren. Een hoek om te dansen en te bewegen. De gezondheidshoek bij de deur, die eigenlijk geen hoek was, maar een zone met flesjeskratten en fruitmanden. In het midden van de klasruimte beoefenden ze dan het normale cijferen en de doodgewone taal, zij het dat de bankjes en de zitjes daar kriskras door elkaar mochten staan. In Markhurst waren de kinderen allemaal Vreselijk Importante Persoontjes.

Juf Perlefien stond net aan een raam naar de röntgenfoto van een kale boom aan de straatkant te staren, het betreurend dat ze geen wintertype was, en dat ze de naam van die boom niet kende, verlangend naar haar chai thee met kruidnagel die ze hierna in de lerarenruimte zou nippen, toen het gebeurde. Nu al. Eerst een vlokje. Waarvan ze dacht dat het niet kon. Nu niet. Nu nog niet. Maud had vanmorgen 13 december van het kalenderblokje afgescheurd. Een allereerste vlokje was altijd ongeloofwaardig. Abuis pluisje? Verdwaald veertje? Dolend snippertje? Zalig zeilend donsje? Heilig verklaard bloemblaadje? Pas wanneer ze met velen waren, geloofden de mensen er in. Na dat ene zacht naar omlaag wiegende voorvlokje volgde de plotse ejaculatie van een verblindend witte sneeuwbui. Het was zo onverwacht en zo totaal dat je er bijna zijig geruis bij kon horen, zoals wanneer op een stille nacht engelen op aarde neer zouden strijken, vermoedelijk. 

‘Ooooo!!’ deed juf Perlefien, heel gemeend, heel eerlijk, niet gespeeld. Sneeuw kon de dag, het leven van die dag, geheel veranderen. Sneeuw betekende inkeer. Oorlogen, conflicten, schermutselingen konden ingesneeuwd raken. De inmiddels goed doorvoede en volgelopen kinderen draaiden met een ruk hun hoofd om.
‘Ooooo!!’ papegaaiden ze in koor. Ook Dot. De inmiddels gevoede Dot.
Daarna stormden ze de klas uit.
Juf Perlefien deed dat ook, richting lerarenruimte, om te delen in de vreugde over de plotse sneeuwval.
Hoelang was het al geleden dat het in Maranga nog gesneeuwd had?
Hadden ze eigenlijk nog sleeën op zolder liggen, zoals vroeger? (Een wijsvinger wees naar de hemel)
De Vriendenkring had daar toch ooit een benefiet voor opgezet?
De winters waren vroeger toch veel harder? Witter?
Of hebben wij dat door de tand des tijds verkeerd voor?
Lag er eens geen anderhalve meter sneeuw? (Een hand ging de hoogte in)
Ja, op de haag voor mijn huis!
De postbodes deden nog hun ronde op 1 januari. (Het gebaar van een glaasje achteroverslaan annex knipoog)
Dit was toch nog de herfst nu? Ja? Of was de winter al begonnen?
Klopten die data nog wel?
Je moest nu wel rekening houden met de opwarming van de aarde.
Witte sneeuw zou later grijs worden, daarna zwart.
Zwarte sneeuw, ha ha! Heb j’ em? Voor wie was dat bedoeld!?
Krijgen we extra skivakantie, mevrouw Saravakos? Ha ha ha!

Het lerarenzaaltje was vervuld van opgewonden stemmen. Juffrouw Perlefien nipte van haar hete thee met kruidnagel. Die rook naar tandarts. En buiten zag alles in een mum van tijd wit. Zoals bij de tandarts. Vlekkeloosheid. Reinheid. Sneeuw had het effect van lachgas op de mensen. Perlefien Malbien lachte andermaal haar breedste tandpastaglimlach, dit keer naar de jonge meester Cedric Souhail. Het onderwijzend korps troepte aan de lerarenramen samen. De kinderen van de Markhurst-school vergaten door pure opwinding te plassen. Kersverse sneeuw uit de zevende hemel dempte hun stemmetjes. Collectief gegil en geschreeuw werden prettig gesmoord. Het schoolplein was een glazen sneeuwbol die door de reeds lang ingesluimerde Zijne Vlokheid plotseling dooreengeschud werd. Maar zacht. Dit was geen moment voor verdriet. Nu mocht niemand sterven of ontbreken. De wereld was een goede plek vol met zachtheid. Even had iedereen er ontzag voor. De pauze mocht tien minuten langer duren van mevrouw Saravakos.

In de praktijkruimte van tandarts Rob Tillerman daalde en rees de AIRPRODENT behandelstoel ononderbroken op en neer, als een paardje van plezier in een carrousel. Op de achtergrond klonk non-stop behangmuziek van de klassieke zender ClaRa FM. De witte rust van deze binnenwereld werd op grote schaal gekopieerd in de grote buitenwereld. Achter de ramen, waarvan de onderste helft van opaak geribbeld melkglas was, dwarrelden en dansten sneeuwvlokken. Met evenveel zuchten als er bruggen waren in Maranga had Rowena De’ath de tijd verbeid tussen haar derde en haar vierde klop op de deur van de praktijkruimte, ongerust en ook boos over het lange wachten. Dit was niet normaal meer. De klassieke tandartsgeluiden (het hoge gefluit van boren, het gekletter van instrumenten die neergelegd werden) ontbraken ook. Er waren inmiddels na haar zelfs twee nieuwe patiënten in de wachtruimte binnengekomen, die allebei met een halfuur verschil een afspraak bleken te hebben. De voordeur kon immers van buitenaf met een eenvoudige druk op een knop geopend worden. Patiënten kwamen zo vlot binnen en namen plaats in het smalle wachthalletje, want alles gebeurde op afspraak. De grenzen van het beleefde geduld waren bereikt: Rowena had, boos nee schuddend en met opeengeperste lippen, voor de tweede keer resoluut de wachtruimte verlaten en stond nu op het punt de deur naar de doodstille behandelruimte open te doen. Ze zou nog één keer (hard, dwingend) aankloppen.

Bronwyn Denowh draaide het modderige erf op en hield halt tussen het woongedeelte en het gigantische varkenscomplex. Onder een sneeuwbui zagen zelfs prefab betonnen varkensstallen er pastoraal uit. 
‘Echt een everzwijnweertje,’ mompelde Bronwyn. ‘We missen alleen nog de bomen, de bungalows en de heuvels. Verdomde lage streek hier. Je kunt je hier moeilijk verbergen.’
Ze hevelde zichzelf met enige moeite naar de passagierszitplaats over, wrikte haar cognackleurige chelsea boots uit en trok – alweer met enige moeite – met modder aangekoekte hoge laarzen aan. Daarna reikte ze naar haar veeartstas op de achterbank, naast het autozitje waar het lichaampje van Onno in geperst had gezeten en dat nu een zak gezond fruit bevatte.    
‘Nee, geen croissants meer,’ besliste ze nog maar eens. Ze blies even uit en verliet dan buiten adem de SUV. Ze wierp nog een blik door de achterruit in de koffer en sloot af in alarmmodus. De ondergrond voelde zompig aan. Modder en sneeuw maakten er een zwijnenzootje van. Er brandden lampen in de stallen, dat las Bronwyn aan het vage schijnsel achter een paar kleine klapramen af, maar ze stevende op het woonhuis af.
Zeyna deed zelf de deur al open. En vlug weer dicht. Een goed teken. Ze doken in elkaars armen, terwijl Bronwyn simultaan probeerde haar tas niet te bruusk te laten vallen, in verband met flesjes en vloeistoffen.
‘Is hij… ?’
‘Wie? Hij of hij?’
‘Allebei.’
‘Hi hi hi.’
Bronwyn gebaarde met een hoofdknik richting stallen. Zeyna knikte bevestigend.
‘Mm… ‘ 
‘Kom hier, mijn roze biggetje.’
Bronwyn strengelde een gelaarsd been om haar geliefde heen.
‘Wanneer doen we nog eens zeug-op-zeug?’
‘Zo rap mogelijk, liefje. Als het zwijn er niet meer is.’
‘Zijn ze er klaar voor?’
‘Alle zeven.’
‘De koffie is ook… ?’
‘Klaar… als een klontje.’
‘Moet je hem oppiepen of zo?’
‘Hij komt gewoonlijk zelf rond schafttijd, zoals hij dat noemt.’
‘Kom, we nemen eerst vlug zelf een kopje.’

Met een lachwekkend dun en hoog gepiep, niet in verhouding tot zijn omvang, manoeuvreerde de betonmixer achteruit, van de werf weg, de straat op. Johnny rolde ondertussen met zijn ene hand een sigaret. Hij verstond de kunst. Libby Delmotte had in haar auto gewacht tot C&P opende, het buurtwarenhuis waar ze in de laatbeslissers- en impulskoperszone vlak bij de kassa Hollandse sprietjes hadden. Ze had zich niet verveeld, want het begon te sneeuwen. Het begin van een sneeuwbui was interessanter dan de bui zelf. En ze had nog in een haasttempo het hele circuit in C&P afgelegd, want ze moest maar om halfelf op haar werk in de stadsbieb zijn. Dus stond er op de passagiersplek een geopende zak sintletters, waaruit Libby om de haverklap enkele letters plukte. Ze kon er niet afblijven. ‘Nog eentje,’ mompelde ze. ‘Tiens: een z.’ De laatste letter uit het alfabet had echter de laatste letter uit haar leven kunnen zijn, maar de grimmige god van het verkeer, vertederd door de onverwachte sneeuw, had erbarmen. In de Bloemistenstraat gebeurde het, ter hoogte van het gebouw van de belastingdiensten. De betonmixer bleef per ongeluk ook nog in stilstand naargeestig piepen, met half onder zich zijn slachtoffer: de Skoda met de vermorzelde neus. In wat restte van de frontaal geamputeerde auto zat het miraculeus ongeschonden lichaam van Libby, in shock verstard tussen verstrooide sintletters. Vooraleer de verbijsterde betonchauffeur uitstapte, stak hij hevig bevend nog vlug een sigaret op. Een mum, een hanenschrede, een tel, een vingerbreedte, een banddikte, een barst, een kruimel, een vlok, een millimeter, een letter: de richel tussen dood en leven was bijzonder smal.

Ook Rowena De’ath had een schok te verwerken. Aan haar afgebroken vulling zou vooralsnog niet verholpen worden. Toch niet door Rob Tillerman. Toen ze schoorvoetend de op hol geslagen behandelstoel naderde, ontdekte ze er tot haar stomme verbazing een slappe textiele voddenpop in, half liggend, half zittend. Ze moest Perlefien heten. Daar kon geen twijfel over bestaan. De opgeplakte foto op het gezicht was duidelijk. Haastig prutswerk. Ter hoogte van wat het hart moest verbeelden, stak een lange scherpe speld met kleine kop. Perlefien deinde in een rustig ritme op en neer, begeleid door een dramatische Mahler, sneeuwvlokjes buiten op de achtergrond. De tandarts zelf was foetsie. Rowena bleef een poos perplex op het tafereel toekijken. Ze schraapte voor de zoveelste keer met haar pijnlijke tong over de scherpe rand van de afgebroken vulling en fronste haar wenkbrauwen. Wat doe je in hemelsnaam in zo’n situatie? Ze was op de hoogte van de breuk tussen de juf van haar dochter en haar tandarts. Mais que faire? Even smakelijk lachen om een slechte grap? Ze ging de twee andere patiënten in de wachthal op de hoogte brengen, die nieuwsgierig de praktijkruimte binnen kwamen gluren. Een pop!? Warempel zeg: een pop. Wat doen we? Na gezamenlijk beraad verkenden ze aarzelend en schroomvallig, op hun hoede voor een practical joke, maar vooral uit eerbied voor het vrije beroep, de belangrijkste en meest bereikbare ruimtes van het huis, nadat Rowena vergeefs gezocht had naar de oorzaak (elektrische panne? elektronisch euvel? een onwillige knop? haperende afstandsbediening?) van het gekke gedrag van de stoel. Dode vodden-Perlefien bleef en danseuse gedwee deinen, doorboord in het linkerhart. Geen Rob Tillerman te bespeuren. Nergens. Ook niet aan de achterkant van het huis, waar het tuinpoortje uitgaf op een andere straat, met aan de overkant een stadspark. Niemand anders ook. Geen verse vrouw, en als er al kinderen waren, uit vorige huwelijken bijvoorbeeld, dan zaten die nu op school. Rowena belde haar dokterman op. Mijn man is dokter; hij weet wel raad. Enig advies was hier op zijn plaats. De twee andere patiënten bleven wachten op de bevrijdende woorden van de onzichtbare dokter Cooman, af en toe voorzichtig glurend of de pop in de praktijkruimte er wel nog was.

‘Voodoo,’ zei Dylan Cooman.
‘Voodoo,’ herhaalde Rowena tegen de anderen, terwijl ze met haar vrije hand een soort prikgebaar uitvoerde. Ze knikten, en gingen weer even kijken. Voodoo. Met voodoo vervloekte je iemand. Het gesprek tussen Rowena en Dylan eindigde op het woord ‘politie’.
‘Kent u die Perlefien?’
‘Ja. Dat is de juf van het eerste jaar in de Markhurst-school. Mijn dochter zit in haar groep.’
‘Maar wat… waarom… ‘
‘Perlefien is… Perlefien was de… eh… de vriendin van meneer Tillerman.’
‘Ah zo.’
‘En nu niet meer.’
‘Oei.’
‘Wat zei uw man? De dokter?’
‘Best even naar de politie gaan.’
‘Ja, de tanden kunnen wachten hé.’
‘We kunnen hier niet veel doen.’
‘Nee. Ik ga wel. We trekken de deur gewoon dicht achter ons.’
‘Maar iedereen kan met die knop… Andere patiënten… ‘
‘De politie moet ook binnen kunnen hé.’
‘Ook nog waar.’
‘We kunnen nog in de krant komen.’
‘Tot ziens. Hopelijk lost de politie dit op.’
‘Tot ziens mevrouw. Even de tanden op elkaar houden, ha ha.’
‘Ha ha.’
Rowena De’ath plukte de bekeuring van tussen haar ruitenwissers, mikte de night vision bril op haar neusbrug en reed naar het politiebureau. Twee vliegen in één klap.

Zeyna en Bronwyn zaten tegenover elkaar aan de keukentafel een kop koffie te drinken.
‘Jammer dat we ieder een Y-chromosoom in onze naam hebben.’
‘Begrijpe wie begrijpen kan.’
‘Het zou niet mogen zijn.’
‘Het is een prima camouflage.’
‘We zijn dus verwant met de rat, de muis en het fruitvliegje,’ zei Bronwyn.
‘O, is dat zo? Jij kunt het weten, darling. Jij kent de beesten.
Ze bogen zich over de tafel heen naar elkaar toe. Zeyna reikte met haar linkerhand naar Bronwyns hoge staart, greep die beet en trok haar hoofd tot tegen het hare. Ze kusten. Toen ze weer gingen zitten, haperde de trouwring van Zeyna in de dun gebundelde staartharen van Bronwyn.
‘Au!’
‘Oei!’
Drie vrije handen probeerden het probleem op te lossen. Zo trof varkensboer Lucas ze aan, toen hij onaangekondigd in de keuken verscheen, tuk op een kop koffie met de veearts, wier auto hij op het erf had gezien.
Eerst probeerde hij te zeggen dat het sneeuwde: ‘Het snee… ‘
Dan stokte hij, verbaasd door het tafereel van de woelende handen.
Dit is niet wat je denkt te zien.
‘Eh… ‘ deed hij dan.

Zeyna zakte ijlings terug naar haar kant van de tafel, terwijl Bronwyn met gebogen hoofd mee in haar richting bewoog, want de trouwring bleef nog altijd in haar haren haken.
‘Fruitvlieg!’ riep Bronwyn. ‘Heb je die fruitvlieg al te pakken?’
‘Eh… wacht… ik probeer het opnieuw… ‘
Zeyna veerde weer op
‘Fruitvlieg?’ zei Lucas dan. ‘Zit er een fruitvlieg in… ?’
‘Meegekomen uit Spek & Bonen! Die moet meegekomen zijn uit Spek & Bonen! Ik heb er daarnet een hele zak fruit gekocht!’  
‘Ik zag het beestje wegvliegen toen ik er zojuist naar mepte, denk ik, maar mijn ring… verdomd… ‘
‘Wacht, ik help even,’ bood Lucas aan, terwijl hij hun grimassen en de ongewone klank van hun stemmen probeerde te peilen. Eén van die vrouwen was de zijne. Hij greep op zijn beurt Bronwyns staart beet en bevrijdde een koppig plukje van tussen de trouwring van zijn echtgenote. Beiden waren nu bevrijd. Ze keken elkaar opgelucht aan. Eerder guitig, vond hij.
‘Zo.’
‘Kom dat tegen!’
‘Ja hé?’
‘Koffie, Lucas?’
‘Daar zeg ik geen nee tegen,’ zei de varkenskweker.
‘Je bent een held, Lucas. Ik heb de nieuwe ontstaarter meegebracht. We gaan die subiet eens uitproberen op de verse lichting… varkens hé. De biggen.’
(Hier aarzelde de veearts even of ze de term ‘zwijnen’ zou gebruiken).
‘Ja, als het maar niet op mij is, Bronwyn.’
‘Ha ha. Nee. Van staarten gesproken hé!’
‘Beter een vlieg op je staart dan in je oog,’ zei Lucas.
Geen van beiden reageerde op deze vreemde sneer. Ze keken elkaar even alleen een fractie van een seconde aan.
‘Melk, Lucas?’
‘Dat weet je toch hé.’
Onder de tafel trok Zeyna eerst nog een paar haren van tussen haar vingers. Bronwyn herbundelde even het dunne ding boven op haar hoofd. Daarna stonden ze samen op om zijn koffie te prepareren.
‘Wauw: twee dienstmeiden! Van het goede te veel!’
Weer reageerde geen van beiden. Lucas speurde de keuken af op zoek naar het stoute fruitvliegje. Het sneeuwde, en er lag één overwinterende banaan in de fruitschaal op het rek.

‘Er is hier geen speld aan vast te knopen.’
Hoofdinspecteur Braine bedoelde geen touw. Of hij verwarde met de speld en de hooiberg. Maar er wàs een speld. En wat voor een. De lengte van zo’n ouderwets chique hoedending uit oude tv-feuilletons. Moord op de modiste.
Nadat Rowena (met de parkeerbekeuring, niets aan te verhelpen) weer vertrokken was, werden hoofdinspecteur William Braine en inspecteur Marc Storme op de Perlefienpop afgestuurd. Ze hadden eindelijk de tandartsstoel tot stilstand kunnen dwingen, hoewel hierbij enig verdacht gekraak te horen was geweest. Enkele nieuwe patiënten werden wandelen gezonden. In het belang van het onderzoek kon daar geen uitleg over gegeven worden. U moet dat begrijpen. Ze constateerden de karige feiten, Storme schreef een en ander op, ze doorzochten (vergeefs) het huis, plukten de pop uit de stoel en verlieten na politionele verzegeling van de deur het pand. Ze belden daarna nog aan bij enkele oudere buren in de straat. De naam Perlefien Malbien kwam op de proppen. Die foto hier? (Let maar niet op de pop. We weten het.) Ja: zij is het. Aha, dank u wel voor de geboden informatie.
HINP Braine, INP Storme en POP Perlefien vertrokken, nagegluurd door vele ogen achter onzichtbaar bewegende gordijnen.
‘Popgepast!’ gekscheerden hun collega’s bij aankomst op het bureau.
Het onderzoek nam een aanvang.

Tussen de middag, tijdens de schoolpauze, vond de confrontatie plaats tussen de echte Perlefien en de popversie. Omwille van de schoolomgeving en de drukte aan de poort werd de juf in een anoniem voertuig opgehaald en tijdig teruggebracht. Er werd haar op het bureau ook een broodje aangeboden en een kommetje tomatensoep waar een groen blaadje op dreef. Veel had ze niet kunnen vertellen. Dat was zij op die foto, ja, inderdaad. Maar wat… Malbien, Perlefien. Eh, ja… tandarts Tillerman, dat klopt. Vijf jaar. Tillerman, Rob. Goede praktijk, ja. Vijanden? Niet bij mijn weten. Ruzie. Breuk. Het klassieke verhaal. Geen kinderen, hij niet. Nee. Zij wel. Lily. Dertien. Bij mijn ouders, even, tot we wat vinden. Die pop? Nog nooit gezien. Nee, niet mijn pop. Ook niet van Lily? Nee. Dertien, meneer. De vrouw van huisarts Cooman ontdekte vanmorgen even over negenen…
Rowena?? Rowena De’ath?
Eh… ja, Rowena Cooman. De vrouw van dokter Coo…
Maar ze gebruikt haar eigen achternaam. De’ath.      
Ah zo. We hebben het hier anders genoteerd. Je weet dat hij spoorloos is?
Dokter Cooman?
Nee, de tandarts. Uw tandarts, om zo te zeggen. Rob Tillerman.
Nee… hoezo… spoorloos?
Geen spoor. We hebben het hele huis doorzocht.
Er zijn toch geen geheime plekken? Zolders? Kelders?
Eh… nee, gewoon.
Maar die speld.
Zo lang, zo scherp. In de borst… eh… het hart van die pop.
Gebruikten ze vroeger in hoeden of zo.
Of was het toch een tandarts-tool ?
Geen echte haarspeld hé juffrouw.
Nee. En die stomme pop.
Hier is mijn kaartje. Als u nog iets…
Ja.
We brengen u terug naar de Markhurst-school. Goeie school, juf! Mooie naam voor een juf ook, overigens! Van waar komt dat? Van welke heilige?
Dat ik het niet weet, inspecteur.
Hoofdinspecteur.

Omstreeks zestien uur haalde mevrouw Rowena De’ath haar dochter Dot bij juf Perlefien op. Dat werd een tweede vreemde confrontatie. De ontdekker van de feiten oog in oog met het onderwerp van… van welk verhaal? Het was bijna te gek om te vertellen. Libby Delmotte (nu noodgedwongen met de tweelingfiets gekomen) kreeg hierbij na haar botsing met de betonmixer nog een naschokje, toen ze getuige was van de opgewonden uitwisseling van informatie tussen die twee.
‘Maar… ‘ hakkelde ze, de handjes van haar tweeling loslatend, allebei de vrouwen bij een elleboog vastgrijpend, zich ongevraagd mengend in hun gesprek. ‘Maar… maar dat is exact zoals in… in… ‘ 
Perlefien en Rowena zwegen abrupt en keken haar verbaasd aan.
‘… zoals in wat?’ informeerde Rowena.
‘We zitten met een copycat!’ fluisterde Libby. Maar de twee anderen hadden het boek niet gelezen. Zij wel. Ze graaide weer naar de polletjes van Melisje en Zoé en verdween als de bliksem. Verstrooid groetend kruiste ze op het schoolplein een gelaarsde Bronwyn, die haar Onno op kwam halen.
‘Die betonmixer heeft er blijkbaar goed ingehakt,’ zei Rowena.
Juffrouw Perlefien knikte zonder het te horen. Haar gedachten zaten bij een speld en een hart.
‘Wat was dat met Libby?’ vroeg Bronwyn, met een korte hoofdknik half naar achteren het klaslokaal in duikend. ‘Kent ze geen mensen meer misschien? Dag Onnoman! Hier zijn we!’
Ze plukte het volgens haar allermooiste jongetje uit de nog overblijvende voorraad kindervlees van het eerste jaar.
‘Onno werkte goed mee vandaag,’ zei juf Perlefien verstrooid. Dat deelde ze vrijwel elke dag mee aan de tevreden glimlachende bommoeder Bronwyn.
‘Dat hoor ik graag, juffrouw!
Zonder verdere uitleg over het gedrag van Libby af te wachten vertrok ze weer.
Het spitsuur op de bruggen van Maranga was nog niet afgekoeld of het verhaal van de pop, de speld en de verdwenen tandarts deed al duchtig de ronde aan de beide kanten van het stadskanaal.

Oswald, Libby’s partner, had op haar ingepraat om toch maar naar de lezing over ‘Geen speld’ te gaan. Ze keek er al zolang naar uit. Hij zou de tweeling wel oppassen. Geen probleem. Even helemaal iets anders. Hoofd vrijmaken. Zou deugd doen. Geletterde mensen. (Hier keek Libby haar vriend even onderzoekend aan – Oswald gaf geen krimp). De nieuwe bieb was niet zo ver. De sneeuw in de straten was vrijwel verdwenen. En het was toch haar werkplek? Na een drietal Hollandse sprietjes in de tuin (Libby had noodgedwongen de rest van de dag vrij genomen – alle begrip bij hoofdbibliotheekwezen Birgit) besloot ze om die avond inderdaad te gaan. Vooral ook om… Dat kon toch niet waar zijn.

‘Ze zullen het toch niet raar vinden hé? Een dag thuis, de tweeling naar school gebracht en weer opgehaald en dan… ‘
‘Half Maranga heeft het wrak al kunnen bewonderen. Ze mogen blij zijn dat je nog leeft. Ga maar. Zeker weten. Je bent een heldin. Die Liesbeth Desmedt kan nog een boek over je schrijven.’
‘Het is Elisa Smit.’
‘Nog iemand die van letters houdt. De kleine lettertjes. Gelukkig heb je die vlug kunnen… eh… wegtoveren. Ik weet niet of de verzekering… Mag je wel eten in een auto? Terwijl je rijdt, bedoel ik.‘
‘Dat was snoepen. Dus je vindt dat ik moet gaan?’
‘Ja.’
‘Hou nu maar op over kleine lettertjes hé.’

Gesmoord door de inboedel van halfvol gestouwde boekenrekken, onuitgepakte dozen en zachte vloerbedekking klonk het applaus in de nieuwe stadsbieb als gestaag vallende regen. Plotseling hield het op. Het werd vervangen door dof gestommel van stoelen en bevrijde stemmen. Auteur Elisa Smit nam een tevreden slokje van haar water. Ze had honderd twintig kilometer door de sneeuw gereden om in Maranga over haar succesdebuut ‘Geen speld’ te spreken. Een blik op de donkere glazen koepel boven haar vertelde haar dat die sneeuw – ook het debuut van het seizoen – aan het smelten was. Dat was goed en slecht nieuws. Het kon ook nog gaan vriezen. Dit landje was te klein voor een weerbericht; je wist nooit echt goed welke meteorologische diensten te geloven: welke zender, welk aanpalend land? Misschien moest ze het hier maar niet te laat maken. Een van de biebdames die haar bij aankomst (een kwartier te laat, een succes) haastig mede had verwelkomd, de roodharige, legde trouwens momenteel beslag op een flink deel van de aandacht. Dat wil zeggen: er vormde zich onmiddellijk na de lezing een samenscholing om haar heen. Bibby? Hoorde ze dat goed? Heette ze zo? Een woordspeling met ‘bib’? De schrijfster kon zich niet van de indruk ontdoen dat diverse hoofden geregeld haar kant uit draaiden, maar was dat niet normaal na een lezing? Vreemde klankkleuren (vaak door anderstaligen als ‘sappig’ omschreven) bereikten haar oren.

‘Is er iets aan de hand met mevrouw Bibby?’ informeerde Elisa bij hoofdbibliothecaresse Birgit, die glimlachend bij het voorleesmeubel kwam staan om haar letterkundige gast te feliciteren met de boeiende voordracht (… en hierbij angstvallig vermeed te formuleren dat je een speld had kunnen horen vallen, want hierover was iets te doen geweest in een interview in een bekend magazine – iets met clichés, waar de auteur Smit zich over opgewonden had).
‘Bibby?’
Birgit schoot bijna in de lach. Een blik op de samenscholing was echter voldoende om weer wat bewolking over haar gezicht te doen trekken.
‘Eh… o… ja… Libby, met een L, dat is Libby daar, van de jeugdafdeling. Met het rode haar. Ze… ze belandde vandaag met haar auto onder een betonmixer. Enfin: haar neus. De neus van haar auto, bedoel ik.’
‘Ai. Door de sneeuw?’ Elisa wees even naar de koepel boven haar.
‘Nee. Door de letter z.’
Elisa keek Birgit onderzoekend aan, op zoek naar sporen van humor, ironie, spot, een specialiteit die misschien in dit verre deel van het land ijverig bedreven werd. Maranga op zich vond ze al een verdachte naam.
‘De letter z?’

De vragende zin werd niet meer beantwoord. Het roodharige biebwezen genaamd Libby naderde plotseling zelf. Ze had zich nu uit de cirkel van aandacht losgeweekt. 
‘Ik heb uw boek gelezen,’ deelde ze mee, terwijl ze nogmaals haar hand uitstak. Dat had ze eigenlijk al gedaan, bij aankomst van de auteur. Zeggen dat het boek gelezen had en haar hand uitgestoken. Elisa greep die hand ten tweeden male. Zou er een ‘maar’ volgen? Een bedenking?
‘Dat is fijn om te horen. Ik verneem dat u vandaag een ongeluk heb gehad?’
Libby knikte: ‘Mijn autootje is gemixt met beton, ja. Maar wat ik u vragen wou… ‘
Elisa merkte dat een aantal toehoorders nieuwsgierig hun richting uit keken. Enkelen naderden nu ook het voorleesmeubel. Libby bediende zich van een eerder bekakte taal. Jammer.
‘Ja? Ik ben altijd blij met vragen.’
‘Is uw boek… uw verhaal ook echt gebeurd?’
‘Eh… Is dat van belang?‘
‘Misschien wel.’
‘Waarom wilt u dat weten?’
‘Er is mij bij lectuur… Er is ons iets opgevallen.’
Libby keek even om naar haar medestanders.
‘O? Interessant. Vertel even.’
Misschien was de roodharige biebmedewerkster (Bibby! Dat ware toch een goeie!) de spreekbuis van een groep kritische lezers – vooral lezeressen, zo leek het vanavond wel.
‘Het is eigenlijk omgekeerd. Het lijkt wel alsof iemand uw boek… of toch een stuk eruit… eh… toegepast heeft.’
‘Tiens… ‘
Elisa Smit nam nog een slokje water. Ze was nu zelf weer het middelpunt van een cirkel geworden.
‘Vandaag nog.’
‘Eh… hebt u het over plagiaat?’
‘Nee.’
‘Een… een stukje… een toneelstuk?’
‘Nee. Een scène.’
‘Uit ‘Geen speld’ dus? Hieruit? Vandaag, zegt u?’
Elisa stak, een beetje overbodig, haar voorleesexemplaar omhoog. De randen van de flappen waren omgekruld door de vele lezingen.

Toen gaf Libby Delmotte, medewerkster in de jeugdafdeling van de stadsbibliotheek, heden nog ontsnapt aan de dood, haar eigen korte lezing, eigenlijk van horen zeggen, maar toch ook gebaseerd op een bron uit de eerste hand, terwijl de hoofden van de omstanders af en toe bevestigend knikten. De schrijfster luisterde welwillend. Maranga was blijkbaar niet zo groot. Ze had bij aankomst het stadskanaal gezien. Misschien dobberde daar ondertussen die verdwenen kiezentrekker in. Ergens op het koepeldak van de nagelnieuwe bieb drupte sneeuwwater.

De debuutroman van Elisa Smit werd aangekondigd als een literaire thriller. Dat duo holle woorden was constant voorradig in de pr van uitgeverijen rond nog vele andere boeken, en werd klakkeloos door de media en papegaaiende boekbesprekers overgenomen. ‘Literair’ zou moeten betekenen dat het hier schrijven betrof, en geen opschrijven. Een meerwaarde, dus. Meteen ook het grote mankement in zoveel whodunitjes, zeg maar. Toch verkocht het genre goed, net zoals de pollepeldramatiek van de kookboeken. ‘Thriller’ zou voor spanning moeten staan. Iemand moest een dader ontmaskeren. Vaak echter wilde je na twee hoofdstukken niet eens meer weten wie het gedaan had, of je wist het al van in den beginne: de buur, de butler, jijzelf. In veel aldus aangekondigde boeken van de laatste jaren ontbraken beide voorgekauwde aspecten echter volledig. Woorddiarree en zinsverduistering heersten alom. Spanning betrof alleen dreigende onweerswolken. Niet bij E. Smit. Die had raak geschoten. Haar kanjer was overigens door een uitgeverij gepubliceerd die de zaken anders aanpakte dan gebruikelijk was. De klassieke bobo’s van de grote uitgevershuizen keken op hun neus. De ‘nog’ jonge schrijfster haalde met ‘Geen speld’ een duizelingwekkende oplage, terwijl alras de woorden ‘vertaling’ en ‘verfilming’ de ronde deden.   

Waardoor waren de lezeressen van Maranga (aangestoken door Libby Delmotte) nu opgeschrikt?

Na de druk op de knop naast de toegangsdeur was mevrouw Masquelin in de wachthal komen zeggen dat haar man er dadelijk zou zijn. Clara mocht zich alvast ontkleden in een van de cabines. (Welke vrouw kon dit ongedwongen zeggen tegen een andere jongere vrouw wetende dat haar man eraan kwam?) Daarna had ze de kronkelende trap naar het woonhuis weer bestegen. Huppend op haar krukken hoorde Clara in een van de behandelcompartimenten onderweg een zacht gezoem, afgewisseld met driewerf gepiep. De te verwachten geluiden bij een kinesist. De praktijkruimte van kinesist Henric Masquelin bevond zich in de souterrainverdieping. Een buitentrap bezijden het woonhuis leidde ernaartoe. De ruimte was groot, want ze besloeg vrijwel de hele oppervlakte van het huis erboven. Er was een wachthal, een dubbele behandelcel met elektronisch bestuurd ligbed gescheiden van elkaar door een accordeonwand en afgesloten met een wit gordijn, een zaaltje met grotere toestellen en allerhande matten, een grote lege plek zonder specifieke functie middenin en drie omkleedcabines met gordijnen ervoor. ‘Hier zouden perfect privéfuiven gegeven kunnen worden,’ dacht Clara. ‘Sportfuiven voor meiden en macho’s. Wanneer zal ik weer kunnen dansen? Verdomde poot.’ Ze koos een cabine uit, plantte haar krukken tegen de wand, wurmde zich omzichtig uit haar rode broek en bekeek de beurse plek tussen haar enkel en kuit, haar rechterbeen ophoudend als een hondje dat moet plassen. De blauw-en-gele kleur signaleerde een kleine maar ingewikkelde breuk. Minstens drie maanden out voor competitievolleybal, had het verdict geluid. Getverdegetver. Het gordijn aan haar cabine had ze halfopen gelaten, er was toch niemand. Dat gezoem wees niet op menselijke aanwezigheid; wellicht had Henric een toestel aan de oplader gekoppeld, of was het er altijd. Misschien probeerde hij een nieuw marteltuig uit, waar zij straks onverbiddelijk op aangesloten zou worden. Clara ging nog even op het bankje zitten, uitblazend van de inspanningen op één been. 

Het bleef maar duren. Waar bleef Henric? Clara had al op één been driemaal naar die draaitrap gehuppeld. Dat hielp natuurlijk niet. Het was ondertussen al kwart over achten. De afspraak was om acht uur. Oké, nog even geduld. Maar ze kreeg het koud. Tok tok tok tok tok… punt komma punt komma punt komma… In haar roze slip hinkelde Clara heen en weer midscheeps de praktijkruimte, haar rechtervoet telkens voorzichtig op de vloer doen landend. Getverdegetver, waar bleef hij nu? Er hing een spuuglelijke platte keukenklok aan de wand. Vijfentwintig over achten. Bijna halfnegen. Nee. Dit was niet normaal meer. Straks kon de volgende patiënt opdagen, en haar sessie duurde minstens drie kwartier. Ze hupte met grote hink-stap-sprongen naar haar cabine, grabbelde naar haar mobieltje in haar jas en drukte op de sneltoets van KINE. De oproep kon niet door kinesist Masquelin beantwoord worden. Gelieve… ‘Fuck!’ mompelde Clara. Wat te doen? Broek weer aan, lichaam die kronkeltrap op hijsen, aankloppen? Buitentrap nemen en aanbellen? Ze koos nogmaals KINE. Niets.      

Dat gezoem, afgewisseld met telkens hetzelfde gepiep. Piep-piep-piep. Zzzzzzzzzzzz. Piep-piep-piep. Zzzzzzzzzzzzz. Spelverdeelster Clara (vast rugnummer 4 bij tweedenationaler MARAVO) tokte met een verbeten trek om haar mond in korte rukjes naar het linkse behandelcompartiment. Even nog bleef ze luisteren, met gespitste oren, of er ademhaling waar te nemen was. Of gekreun. Zzzzzzzzzzzzz Piep-piep-piep. Dan duwde ze met haar rechterkruk het witte gordijn opzij. Haar mond viel open van verbazing. Ze hapte een grote gulp souterrainlucht naar binnen en onderdrukte een gil. Dat kon toch niet… Dat was… Nee… Het hoofdeinde van het behandelbed kwam telkens een eind omhoog, waarna het weer horizontaal plat ging, zoals de rest van het bed, alsmaar opnieuw. Dat ding was duidelijk het noorden kwijt. Wat er echter op lag, had Clara bijna de schrik van haar leven bezorgd. Het was mevrouw Masquelin. Althans: een perfecte kopie ervan. Ze droeg kleren die de echte mevrouw ook droeg. Ze had dezelfde maten. Maar iets vreemder: er was een zuurstofmasker voor het gezicht van de oefenpop gebonden. Nog vreemder: er stak een breinaald in haar hart. Mevrouw Masquelin, althans het bovenstuk ervan, bewoog telkens met het hoofdeinde mee: rijzend, dalend, gestrekt, rijzend, dalend, gestrekt. Het was bijna grappig om te zien, ware het niet van het zuurstofmasker en vooral die breinaald. Maar… waar was Henric?

Toen Clara, weer aangekleed, een tiental minuten later erin geslaagd was de echte mevrouw met haar popversie te confronteren, wat gepaard ging met opperste verbijstering en de daarbij horende gillen en gebaren, stelde die zich plotseling hardop dezelfde vraag: ‘Maar waar is Henric?’

‘Dus die tandarts heeft mijn boek gelezen?’ concludeerde Elisa.
‘Ja, vermoedelijk,’ knikte Libby.
‘Maar waar is hij?’ zeiden twee omstanders gelijktijdig.
‘In uw boek wordt de verdwenen kinesist nog teruggevonden hé,’ zei Libby.
Elisa Smit knikte, tegen haar zin. Ze wou dat zelf niet gezegd hebben. Het is altijd iemands kind, zus, broer, vader, moeder, oma, opa. Ze voelde zich wat schuldig. Haar kinesist werd namelijk in vijf stukken herontdekt, verspreid over een provinciestad. Een wraakactie waar zelfs sympathie voor kon bestaan.
‘Maar hoe kwam u zelf… ‘ begon Birgit.
Elisa kapte de vraag abrupt af: ‘Fantasie is mijn beroep hé.’
Er volgden nog wat losse flodders in de trant van ‘Zoek de zeven verschillen’. Het zuurstofmasker. De foto. De speld. De breinaald. De behandelstoel. Het behandelbed. Het perpetuum mobile van beide. Het vrije beroep van de verdwenen mannen. De poppen.
‘In uw boek sneeuwde het niet hé?’
‘Nee, dat klopt, het sneeuwde niet.’
Elisa keek diep in de ogen van het naarstige lezeresje dat de constaterende vraag opgeworpen had, er op beducht dat zich hier misschien weer een vreemde vorm van humor voordeed. Ze dacht aan de letter z, waar ze geen verdere uitleg over gekregen had.
‘Het waaide wel stevig.’
‘Ja hé?’

De gevierde debutante verliet drie kwartier later het nagelnieuwe pand ook een beetje als schuldige. En eigenlijk, maar niemand wist dat, het betrof een groot geheim, was dat ook zo. Net het hoofdstuk dat de lezeressen in Maranga verontrust had, was aangeleverd door een ghostwriter die in dienst was bij de firma Koppie-Koppie in de hoofdstad. Ze beperkten zich daar niet tot pure copywriting, maar leverden ook op verzoek en onder strikte geheimhouding eerste hoofdstukken voor romans. Een aantal auteurs maakte daar gebruik van. Elisa Smit had ook zo’n hoofdstuk gekocht, maar ze had het ingebed ergens midden in haar kanjer. Fantasie was haar beroep, maar ze kon ook creatief knippen en plakken. Het deed geen afbreuk aan de verdienste van ‘Geen speld’.  

Hoofdinspecteur William Braine hurkte bij het lijk en telde de tanden. Het waren er drie.
‘Het is een riek,’ deelde hij mee, zich over zijn schouder tot inspecteur Marc Storme richtend, die op de begane grond gebleven was, want ze konden er niet met z’n drieën in. Storme had uiteindelijk zo driftig op enkele knoppen gebeukt dat de kleine lift plotseling stilhield en weer de normale bevelen gehoorzaamde.
Zijn vrouw Zeyna had hem ontdekt. Die zat nu van de schok te bekomen in de keuken van het woonhuis. Agente Wilma van de hulpdiensten was bij haar om de golven van verbijstering en ontzetting op te vangen. Gespietst op een riek waarvan de tanden zijn hartstreek perforeerden, lag varkensboer Lucas in een rare kronkel op de bodem van het materiaalliftje, dat bij aankomst van de inspecteurs ononderbroken de afstand op en neer naar een kleine bovenverdieping aflegde.
‘Dit lijkt wel Doorboorde Harten Dag,’ zei William Braine. ‘Vanmorgen die pop met die speld door haar linkertiet, vanavond een boer met een riek door zijn tikker.’
Marc Storme lachte hardop. Dat mocht in dit beroep, bij afwezigheid van de betrokkenen.
‘Of nee: Carrouseldag. Een gekke tandartsstoel en een zotte lift.’
‘Dat belooft voor uw memoires, baas.’
‘Hoe is dat gebeurd? We kunnen het niet aan de varkens hier beneden vragen, hoewel ze met honderden zijn.’
‘Nee hé.’
‘Het schijnt nochtans dat zwijnen slimme beesten zijn.’
‘Vandaar de vergelijking tussen flik en pig zeker? In feuilletons hoor je dat soms.’
Hun politionele blikken zeilden even over de vele compartimenten van het varkenscomplex. Geknor en gegil alom. Roken ze bloed?
‘Ben jij een vleeseter, Marc?’
William monsterde hierbij zijn ondergeschikte midscheeps, ter hoogte van het buikspek.
‘Ja, maar geen orgaanvlees, baas,’ zei die, terwijl hij nu zelf ook even de driewerf geperforeerde varkensboer van dichterbij bekeek.  ‘De vrouw let daarop.’
‘Drie tanden… Een drietand dus… ‘ mompelde hij, hurkend naast de afgestorvene.

Bronwyn had zeven jaar geleden de donor het liefst zelf gekozen, maar dat kon niet. Ze mocht alleen maar twee eigenschappen formuleren waar zo’n onzichtbare kerel aan moest beantwoorden. Daar moest het bij blijven. Dus haakte ze af. Na een aantal tandheelkundige ingrepen wist ze wie ze wou. Het lachgas had zijn werk verricht. Twee chique diners en een paar dronken avonden met de ladies’ man die zo goed kon boren, volstonden.

Alles voltrok zich de daaropvolgende jaren zoals afgesproken en gepland, maar gaandeweg begon Rob lastig te doen, ook al was ondertussen de ranke, sexy Perlefien Malbien bij hem ingetrokken. Toen bleek dat Onno een meer dan normaalbegaafd kind was, wou hij zich uitdrukkelijker als donorvader manifesteren, bij gebrek aan andere kinderen. Dat was helemaal niet de afspraak. De tandarts werd een pain in the ass van de veearts. Zijn zoon kwam zelfs ook in de groep van zijn vriendin in het eerste jaar van de Markhurst-school te zitten. Perlefien wist echter van niks. Ook Bronwyn had dat niet kunnen voorzien. Ze was voor de beste school gegaan en ze was tot dan toe niet op de hoogte geweest van de verdere liefdesavonturen van Onno’s mannelijke verwekker. Toen ze kort daarna door haar dagelijkse contact met de school van de breuk tussen Perlefien Malbien en Rob Tillerman hoorde, achtte ze het ogenblik voor een vadermoord gekomen. Ze zou zichzelf en haar zoon van een lastpak verlossen en ervoor zorgen dat hun toekomst rooskleurig bleef. Verhullende omstandigheid: niemand zou een vader in hem gezien hebben. Alleen een vrouwenkerel die zijn lief had gedumpt. Of omgekeerd. Daar zou ze gebruik van maken. Rob Tillerman, de god van het lachgas, zou varkensvoer worden. Onverwerkt hevig liefdesverdriet zou hem eerst tot voodoopraktijken leiden. Daarna zou hij op een of andere manier verdwijnen. De pop Perlefien wachtte de elektrische stoel, eeuwig weifelend tussen hemel en aarde. En aldus geschiedde.

Zeyna deed ook haar duit in het zakje, vanaf dag 1 van het plan. In het verste compartiment van de varkenshangar begon ze zeven zwijnen uit te hongeren. Ze zouden twee vliegen in een klap slaan. De aandacht voor de ene onfortuinlijke zou de aandacht van de andere afleiden, zo dat nog nodig zou blijken, want die zou inmiddels onzichtbaar zijn. Op de bewuste dag sloeg Bronwyn ’s nachts al toe, terwijl Onno nog in soesland vertoefde. Binnen geraken ging makkelijk. Een telefoontje volstond. Verheugd (maar toch wat verwonderd over het tijdstip, hoewel: veeartsen werkten ook bij nacht) zwierde Rob Tillerman zijn benen weer uit zijn bed. Er zat dus blijkbaar schot in de zaak.

‘Moet dat een kloon van onze zoon verbeelden?’ deed Rob grappig.
‘Verrassing,’ antwoordde Bronwyn net zo guitig.
‘Amai, wat… ‘
‘Wacht maar!’

Ze legde de pop op tafel, ritste haar boodschappentrolley open, haalde er het nodige uit en diende de tandarts zonder verdere poeha prompt een dusdanige elektrische bedwelming toe dat vijf varkens samen onmiddellijk de geest zouden hebben gegeven. Daarna volgde nog een injectie. Nog voor het eerste ochtendmelkje in het oosten was gemorst, werd de levenloze Rob, verpakt in een slaapzak, aan de achterkant van het huis de SUV  in getakeld met de zwijnenkatrol die Zeyna voor haar verjaardag had gekocht. Dankzij het stadspark aan de overkant en het tijdstip waren er geen pottenkijkers. De pop Perlefien had ondertussen plaatsgenomen in de behandelstoel, die Bronwyn met enkele welgemikte elektronische ingrepen eindeloos en danseuse bracht. Enkele uren later schoof Bronwyn met kloppend hart centimeter na centimeter over de Magraan-brug aan, tot tweemaal toe opgeschrikt door een snurkje. Daarna kocht ze gezond fruit in Spek & Bonen en reed gelijk door tot bij varkenskweker Lucas.

Na de koffie vervoerden ze Lucas in een kruiwagen naar de varkenshangar. Daar werd die vakkundig gespietst. Make it look like an accident. Daarna was Rob aan de beurt. Die werd uit de koffer getakeld en na ontkleding verorberd. Het gepiep en gekreun van de materiaallift (Bronwyn had ook hier haar talent voor het perpetuum mobile toegepast – het verhoogde nog het gehalte van ‘jammerlijk werkongeval’) werd een tijdlang overstemd door het geschreeuw en gegrom van zeven uitgehongerde omnivoren in het verste compartiment van de loods. Die beesten vraten alles wat er op deze aarde te vinden was, tenzij prei.

Zeyna en Bronwyn vielen elkaar met hevig kloppende harten in de armen.
‘Nu alleen nog die andere pigs verwittigen.’

De lezers en lezeressen van ‘Geen speld’ knepen zich herhaalde malen welgemeend in hun vege lijf toen ze het nieuws over de varkensboer (en vooral die lift!) vernamen. Van de tandarts (die van de bewegende stoel!) werd niks meer vernomen. Die bleef spoorloos. Misschien had een overdosis aan lachgas hem naar Nepal gedreven? Of was hij na de breuk met zijn lief een Filipino-bruidje gaan kopen?

De beide geliefden besloten om het boek waarover in Maranga zoveel te doen was, te lezen. Ze deelden een exemplaar met elkaar, drie opeenvolgende knusse avonden, gewapend met cakes, paprikachips en rode wijn, want er waren bijna vierhonderd bladzijden.

Zelfs met haar night vision bril op vond Rowena dat Bronwyn er de laatste dagen weer wat bleker uitzag. De schuld van slacht bij nacht?

Libby werd op een ochtend door hoofdbibliothecaresse Birgit begroet als ‘Bibby’. Een doordenkertje, zei ze.

De succesvolle debutante Elisa Smit ontving nog enkele mailtjes van ijverige lezeressen uit Maranga betreffende de opvallende gelijkenissen tussen een en ander. Ze beantwoordde geen van deze berichten en vervloekte het gekochte hoofdstuk. De werkelijkheid bleek vaak erger te zijn dan de fantasie. Had Agatha Christie dat ook niet eens gezegd of geschreven? Die huiverschrijfster op kamertemperatuur die ooit een hele week spoorloos bleef zonder dat iemand wist waar ze was? Misschien moest Elisa zelf ook eens zo’n week plannen. In Maranga. Waar de hoofdstukken te grabbel lagen.

Omstreeks deze tijd leerde juffrouw Perlefien haar groep het woordje ‘zwijn’ aan. Dat had wel een dik buikje! Dubbel gestipt. Want je had ook enkel gestipt: de ei van… jawel: ei. Weet je nog: kip? Wie legt dat ei? En Dot ontdekte dat je Onno achterstevoren ook zo kon lezen.

‘God is zo zot als een marmot,’ zei Onno. Er haperde een sneeuwvlok aan zijn wenkbrauw.
‘Wat je sjegt, ben je sjelf,’ zei Dot. ‘En ik ben een geschenk van God.’

SJORS DNO/JORIS DENOO

joris.denoo@gmail.com