A HORSE CALLED GREENPEACE
Op de markt van Kortrijk waren die donderdagavond in juli alle caféterrassen volzet. Er was een hittegolf voorspeld die tien dagen zou duren. De komende nacht zou zelfs geen afkoeling brengen. Klokslag negen uur op de toren van de Sint-Maartenskerk verscheen een ruiter te paard. Iedereen keek met open mond toe. Alle gesprekken vielen stil. Obers bevroren in hun houding. De ruiter had geen hoofd en het paard was grasgroen geverfd. Traag paradeerde de vreemde combinatie klikklakkend en schrapend voorbij de terrassen. Dat herhaalde zich zo een zevental keren. Ondertussen bleef het doodstil. Honderden verbaasde ogen sperden zich. Om kwart over negen verdwenen paard en ruiter via de Onze-Lieve-Vrouwstraat uit het zicht, met achterlating van een droge drol ter hoogte van café West-Vlaanderen. Stemmen werden bevrijd; geroezemoes brak los. De betovering was verbroken. De terrasmussen van de Guldensporenstad begonnen druk te speculeren. Iedereen vergat het groene paard en zijn koploze ruiter na te hollen.
Weddenschap.
Straatanimatie.
Iets met Gulden Sporen of zo.
Reclamestunt.
Groen: nijd? Jaloezie? Hoop?
Kopje kleiner?
Symbool voor de burgemeester van Kortrijk? Die was teruggefloten na de grote opdoffer voor zijn partij bij de laatste nationale verkiezingen. Hij was nu ex-minister, ex-partijvoorzitter en opnieuw doodgewoon burgervader. In de nabije toekomst (die hij nog niet kon bevroeden) zou hij zelfs helemaal van het politieke toneel verdwijnen.
Iemand veerde uit zijn kuipje op en ging onder luid gelach de drol met enkele piepkleine Belgische vlaggetjes opsmukken. Een enkeling nam poolshoogte aan de Onze-Lieve-Vrouwstraat, alsof hij zo paard en ruiter terug wou dwingen. Even leek het alsof hij op de paardenvijg toe zou stappen teneinde erin te trappen. Een door alcohol gedicteerde stunt, weet je wel, maar nee: hij verdween dan zelf in het straatje zonder terug te keren.
Iemand had onlangs op tv zo’n film gezien, met een ruiter zonder hoofd, iets met Hollow of zo. Een soort horror.
- Ge verwart met de Gilmore Girls
- Nee nee: dat was Stars Hollow. Of was het Hollow’s Star? Hollows Stars?
- Ik weet het nu niet meer zeker.
- Mijn kop eraf.
- Hahaha.
- Zoals dat paard!
- Ezel!
Iemand durfde te wedden – ook alweer zijn hoofd – dat het een reclamestunt was. Ja: voor een film misschien wel, ze doen dat, waarom niet? Ze nemen die film voorzeker binnenkort hier in Kortrijk op.
- Zouden ze dat dan in Brugge en in Gent ook doen?
- De markt is daar een stuk groter.
- Ze moeten dan maar een groter paard nemen.
- En ik zeg dat het te maken heeft met de opening van een nieuw café.
- Ja: Het Groen Paard.
- De Headless eh …
- Horseman.
- Kop noch staart.
- Hahaha.
Iemand had al eens een film gezien waarin een geschilderd paard door het doek stapte, maar hij was de Italiaanse titel van deze prent vergeten, sla hem dood, hij kon er niet op komen. Of was het een wit paard? Wit geschilderd dan?
De nacht bracht geen afkoeling.
De dag erna evenmin.
’s Anderendaags, vrijdag valavond, het laatste hoofdstuk van de week, even ruikend naar zeep, maar niet voor lang, 38 ° Celsius, ging ik weer poolshoogte nemen op de markt van Kortrijk, hoofdplaats van het zuiden van West-Vlaanderen. Want, voorwaar: ook ik was een van hen geweest. Zonder driewerf hanengekraai, ja: ik was erbij geweest, die avond ervoor. Zoals velen met mij was ik, te vroeg begonnen, te laat beëindigd, overmoedig losgebarsten in drank, in de waan alzo mijzelf te wapenen tegen hitte, uitdroging, of wat zo’n vlammenwerpende zomer de stervelingen ook moge berokkenen. Ik had profylactisch en uitvoerig mijn innerlijke mens besprenkeld met heilzaam oliesel en nectar.
Het was alweer zo heet dat hier en daar een blad zomaar zijn boom verliet en op een terras neer zeilde, medio juli, als in een herfst of na hevige vrieskou. Mensen waadden door de dichte hitte op zoek naar soelaas, onderdak, tocht, lommer, refugium, sanctuary, luwte, airco.
Ik ook. Ook ik.
Maar extreme weersomstandigheden beletten me nimmer alert te zijn voor meer dan het elementaire bestaan op deze blauwe plek in het heelal, weze het koudefronten, weze het hittegolven. Vandaar: kaffaat West-Vlaanderen, ter hoogte van de inmiddels verdwenen paardenvijg, midscheeps markt.
Ik groette patron Johan en vlijde me in slow motion uitgebreid neer in een rieten kuip tegen de wand. Hoe warmer, hoe trager de gebaren. Men zwom, men waadde, men gedijde, men schreed. De deuren en ramen naar het terras waren uiteraard opengeschoven; een gigantische dronken haardroger probeerde hierbinnen frisse lucht in het interieur te waaieren. Aanvankelijk hield ik me onledig met het ongemerkt aanvullen van schlagerregels die rijmnood vertoonden; de ‘muziek’ stond nogal luid. ‘… voor mij’; ‘… destination’; ‘… van jou’. Altijd prijs. Ondertussen bestelde ik twee bieren ineens en pierde ik mijn eerste sigaretje van de dag. Het zweet biggelde van mijn voorhoofd, ook al knikte de haardroger af en toe in mijn richting. Tabakskruimels kleefden overal op en aan. Dit was geen weer om een roker door te jagen. Ik staarde naar buiten, ongehinderd door glas, voorbij de 2,7 kinderen annex gerestaureerd ouderpaar, en dacht aan het groene paard en zijn koploze berijder. Hoe had die er eigenlijk uitgezien? Doodgewoon, reconstrueerde mijn beeldende herinnering nu, een paar benen, zelfs geen rijlaarzen, doodgewone kleren, wel een breed uitgezette borst, iets maliënkolderachtigs of toch alleszins uit de wereld der toneelrekwisieten, maar bovenal: geen hoofd. Waar het hoofd moest zitten, was er, nou: niets. Zelfs geen vervangende bloemkool of zo.
Mijn gedachten werden, te vlug en tegen mijn zin, onderbroken door de aankomst van een bejaarde vrouw en een mannelijke vijftiger die een boodschappentas op wieltjes achter zich aan zeulde. Ze kwamen samen binnen, toevallig, ze hoorden niet samen, maar ze kenden elkaar duidelijk wel. Stamgasten. Ze gingen naast mij zitten, allebei op een rijtje, aan mijn linkerkant. De mobiele boodschappentas versperde daardoor mijn noodcorridor naar het sanitair én mijn ontsnappingsroute. Woede welde daardoor even in mij op.
‘Het is … ‘ zei de man, me met half dichtgeknepen ogen monsterend.
Ik speelde verwachting en gunde hem twee seconden bedenktijd annex het correcte antwoord.
‘Carl,’ constateerde hij.
‘Ja, juist: Carl. Dag Luc.’
Had hij me Lucifer of Dorothea genoemd, dan was ik ook akkoord gegaan. De vrouw (het woord ‘besje’ is te gerimpeld voor haar) boog zich voorover uit het rijtje.
‘Dag meneer.’
‘Hallo,’ boog ik wederkerig beleefd. Ze was weelderig, maar passend en billijk behangen met allerlei waardevols. Er kwam een gesprek op gang, waar ook patron Johan zich in mengde, want veel ‘volk’ was er niet. Zomerpraat. Small talk. Warme lucht. Ondertussen was ook de schlagermuziek niet van de lucht, middels de ellende van een dubbele verzamelaar in de cd-gleuf. Ik bleef dus simultaan converseren en de edele kunst van het rijmen beoefenen, zeg maar: achterklap. De billijk behangen oude vrouw rookte en gaf op korte termijn blijk van een veel vlugger en groter bevattingsvermogen dan haar jongere buur, die duidelijk lulde en decennia geleden zijn allerlaatste propere inzicht had verworven. Aan dronkenschap of hitte viel dit alsnog niet toe te schrijven. Jammer voor hem. Hij was gewoon kierewiet. Ik gedoogde hem in mijn zone. Ik zocht een aansteker, en zie: zij reikte me die aan, voorbij hem, die secondes daarna te laat ook met een aansteker jongleerde.
‘Hou die maar, ‘k heb er wel honderd.’
Ik had, zoals gewoonlijk, wel wat krabbelpapier binnen handbereik liggen, je wist immers nooit wanneer de diepe gedachten zich aandienden, maar, zoals gewoonlijk, geen …
‘Hier, hou die ook maar, ‘k heb er thuis nog veel.’
Ze schoof me een balpennetje toe.
De kerel keek verbouwereerd heen en weer, als bij een tennismatch. Daarna plukte hij een lens uit een zijner ogen en inspecteerde die, balancerend op zijn vingertop, iets mompelend van ‘speeksel’ en ‘warmte’.
Ik had deze Luc vroeger al ontmoet, ongewild. Dit wou ik nu evenmin. Want weer deed het zich voor, nadat hij het kijkimplantaat weer in zijn hoofd had aangebracht:
‘… een Chinees schilderij … vier karakters … gij moet dat toch ook kennen … ontcijferen … weet niet … kwam me bekend voor … toch geleek het … de perfecte reiziger weet niet waar hij gaat … drie Duvels en dan beginnen schrijven … ik moet het nog controleren … vier staan erop … ze heet Axioma maar dan zonder de A … ‘.
Weer steeg woede in mij op. Ik haat de doolhof van woorden die door minkukels op café wordt aangelegd. Ik steiger bij steenkoolfilosofie. Ik word moordzuchtig bij ongeordende monologen die dreigen uit te monden in sterrenbeelden en handlezen. Ik werd zo woedend dat ik hem ruw onderbrak en over het groene paard en de koploze ruiter begon. Dat was dan mijn Chinees, op mijn beurt. De wraak smaakte niet zoet.
Ondertussen mengde zich dwingend klokgelui van de nabije Sint-Maartenstoren met de cd-muziek van kaffaat West-Vlaanderen. De kerel Luc keek me vrolijk aan, wenkte naar Johan om drie bier en begon vervolgens een minimonoloog over een Columbiaans lief dat niet bestond, mijn hoofd eraf als …
Ik keek volstrekt onbeleefd weg van hem naar de markt, no harm done, die was toch zo zot als een achterdeur, dwazen en kwalijkheid gaan niet samen.
Dat groengeverfde paard en die koploze ruiter. De hitte inclusief de drank annex ontregeling van zintuigen? Hoeveel gevallen van collectieve verdwazing hadden zich onlangs al voorgedaan? Paste het fenomeen van gisteravond in dat plaatje? Voorbeelden. Pubermeisjes en –jongens over het hele land vielen enkele jaren geleden ten prooi aan ziekmakende cola. Er scheelde niets met de cola. Computervirussen verspreidden zich sneller in de geesten des mensen dan via computers. Vaker was er géén virus dan wel. Viel er bij bloedafname van het Rode Kruis één dappere van zijn stokje, dan volgden er onmiddellijk een aantal. Zien, horen, vernemen, veroorzaakten doen, ondergaan, voortplanten. Waar was de grens tussen gerucht en epidemie, kwakkel en waarheid of echtheid, fictie en realiteit?
‘Straks blijkt SARS ook zo’n zichzelf collectief voortplantende kwakkel,’ mompelde ik, begeleid door uitbeierend klokgelui en een flardje Borsato.
‘Moeilijke gedachten?’ informeerde de vrouw, zich weer even vooroverbuigend. Het glimmende kin- en kakenstaketsel van de mens Luc zat in de weg.
Ik boog me idem dito, tot ik congruentie en analogie met haar bereikte, en zei:
‘Gisteravond stapte er een groen paard over de markt hier. Er zat een man zonder hoofd op.’
‘Je mocht daar één zin van gemaakt hebben hoor,’ merkte ons glimmende tussendoortje op.
We negeerden deze Einstein straal en ze antwoordde:
‘Die ken ik. Ik heb die ook al gezien. Vaak.’
Met oplichtende ogen keek ik haar aan. Ze knipte haar aansteker aan; een hoeveelheid armbanden schoof naar haar elleboog toe. Met een korte vrouwenzucht stootte ze het eerste rookwolkje uit.
‘Echt waar?’
‘Ja.’
‘Ook gisteravond dan … hier op de markt?’
‘Nee.’
‘?’
‘Eh … mijn eeuwige tekening.’
‘Tekening?’
‘Ja. Ik teken al jaren, wat zeg ik: decennia, aan dezelfde tekening. Ken je wel hé: toevoegen, weglaten, wijzigen, schrappen … Het is de ruiter zonder hoofd en het groenachtige paard.’
‘Eh?’
‘Groen paard, man zonder kop.’
In de doka van mijn hoofd ontwikkelde zich ongewild een serie Dali-achtige tableaus. Smeltende horloges. Paarden op te hoge insectenpoten.
‘Een eeuwige tekening?’
‘De enige die ik ooit zal maken en gemaakt zal hebben. Streef jij ook niet naar het ene, ware gedicht? Je schrijft toch gedichten hé?’
Ze knikte naar mijn blanco kattebelletje voor me. Onze tussenman keek me triomfantelijk aan.
‘Eh … ‘.
‘Ja toch?’
‘Wordt je papier dan nooit moe?’ week ik af. ‘Of herbegin je alsmaar?’
Vreemd genoeg slikte ik deze onzin veel beter, nou: lijdzamer, dan het distelige geneuzel van ons tussendoortje.
‘Beide,’ antwoordde ze, hooghartig-verbaasd. ‘Beide natuurlijk. Honderden versies vergezellen permanent het moederblad. Dat wordt telkens opnieuw gevoed. Ik werk er al aan van in de jaren tachtig.’
‘Eh … paard en ruiter dus … ?’
‘Ja. Dat is het geworden. Zo dicteerde het zichzelf. Zoals jij het beschrijft. Hoe weet jij dat? Van hem hier?’
Ze knikte naar Luc als naar een vreemd voorwerp en wapperde storende rook weg. Deze Luc keek nu star voor zich uit, naar een wandschilderij met zicht op de Broeltorens.
‘Maar die scène speelde zich hier gisteravond op de markt af. Eh … in het echt.’
Ik schaamde me over die laatste kinderlijke woorden.
‘Dat kan.’
Ik zweeg en dacht aan een verhaal dat ik zelf niet lang geleden schreef. Een renner in de Tour de France dook daarbij het struikgewas in en verdween voor altijd. Vele ontwikkelingen vloeiden uit deze daad voort. Een dag later, werkelijkheid op televisie, viel favoriet Beloki bij een afdaling; titelverdediger-mededaler Armstrong dook de velden in om zijn slippende rivaal te ontwijken en zo zijn hachje te redden. Beloki verdween gebroken uit de Ronde. Niet dat fictie en realiteit elkaar hier zo innig toedekten, maar toch … Hoe stevig waren toeval en voorspelling met elkaar vervlochten? Of was dat een bedenking die thuishoorde in het kluwen ter hoogte van het hoofd van mijn buur Luc?
‘Hoe kom je bij dat groene paard? Die man zonder hoofd?’ interpelleerde ik verder.
‘Alles dicteert zichzelf,’ antwoordde ze prompt.
Luc knikte wijs:
‘Axioma zonder A – de perfecte reiziger weet niet waar hij gaat. De voorspellende kracht van een creatie.’
Ik zonk weer achterover in mijn rieten kuip en begon te associëren: grasgroen, gifgroen, onderwatergroen, milieugroen, flessengroen, nijd, jaloezie, hoop?, hoop dan maar ook, ziekenhuismuur, chirurgenwerkpak, absint, stop.
Er gebeurde een kleine invasie in kaffaat West-Vlaanderen, ook bekenden van mijn buren blijkbaar. Het kwam er nu op aan vergeten te worden en ongemerkt op te kunnen staan en te verdwijnen. Dat was niet altijd makkelijk, niet alleen vanwege de soms idiote gewoonte elkaar voortdurend drankjes aan te bieden volgens een beurtrol, waarbij je dan vaak volslagen vreemden noodgedwongen betrekken moest, maar ook concreet door het proberen te voltrekken van het betalingsritueel, waarvoor je de attentie van barkeeper of ober nodig had, het haastig mompelen van een soort afscheid, zeg maar: verhoopt blij wederzien van en naar vrienden, kennissen en/of (half)vreemden, het ontwijken van … Die verdomde mobiele boodschappentas die de lucht van Luc vervoerde en waar niks in stak hinderde me, maar … deed ik … bewoog ik … mompelde ik … en zie: ik stond weer op de markt, bevrijd, weg van West-Vlaanderen, in de dichte hitte. Het was volbracht. Ik hapte naar lucht. Mijn longen schroeiden bijna dicht.
Het ene, affe gedicht? Volmaakt als een kei? Eeuwig ei? Daar levenslang mee rond te zeulen, in goede en in kwade dagen, terwijl alle anderen feestelijk hun leven op aarde aan het opgebruiken waren? Deze vooralsnog onbeschrijfelijke onvolmaaktheid immer verder, ouder, wanhopiger met me mee te dragen ten koste van de noodzakelijke stroomtoevoer naar een ‘normaal’ bestaan? In een dergelijke duisternis? Dit misschien ongewenste embryo voedsel en onderdak te gunnen terwijl het nog een monstertje was?
Mijn eeuwige gedicht bestond het alsnog te bestaan uit deze aanhef:
Ja, er is dood na het leven.
Als oneliner in drenkplaatsen kon dat tellen. Ik uitte deze gedachte enkele dagen later aan de Vlaamse zee in het zweterige voorleeshol ‘Alle Woorden’, een tijdelijk onderkomen voor dichters die in het zomerseizoen op uitnodiging dagelijks hun ‘werk’ kwamen ‘brengen’ in Oostende, oude Koningin Aller Waterplaatsen. Celsius ging andermaal zo vreemd dat onderdompeling en besprenkeling de overheersende trends waren: zweet, water, drank. Airco ten behoeve van de schone letteren ontbrak daar; een openstaande voor- en achterdeur moesten de illusie van tocht en verfrissing wekken.
Zei ik dus:
Ja, er is dood na het leven.
Kleine plasjes licht veroorzaakt door poëtische lampjes op de luistertafels accentueerden het opzettelijke duister in de zaal ‘Alle Woorden’, maar toch zag en hoorde ik een korte schaterlach in viervoud om me heen. Mijn oneliner moest blijkbaar perfect aangesloten hebben bij een eerdere opmerking, misschien een collega-oneliner, maar ondertussen pleegde ik wel letterkundig verraad ten opzichte van mijn ene, affe, eeuwige gedicht. Het werd onmiddellijk, in de knop al, gene, laffe, gestorven gedicht. Back to basics; hel licht dat definieerde.
‘Een gezwommen hond: mooi hoor,’ zei de Nederlandse dichter T.H. We knikten donker. Onder dichters bestond geen verdere, vermoeiende uitleg. Een lampje was voldoende. In een dergelijke duisternis. Ik vergrendelde ijlings de euforische en sociale compartimenten aan de achterkant van mijn hart en stak niet van wal betreffende een groen paard. Een groen paard vergt uitleg, een gezwommen hond niet, een ruiter zonder kop behoorde tot de orde van straatanimatie of theater op de zeedijk.
We lazen dus voor, want er sijpelden een veertigtal gegadigden de donkere krocht binnen. Men waaierde zich constant luchtverplaatsing toe met dunne dichtbundeltjes die voor de gelegenheid te grabbel lagen à € 5.
Onzichtbaar worden in en vertrekken uit een drukbeklant café is moeilijk.
Deze mantel der vergetelheid wil men echter als dichter niet omhullen bij dergelijke manifestaties. Men wil meetellen, schrijven, blijven. Wat ik hierbij bedoel: de man van de tussenteksten, ‘inleider’ genoemd, vermeldde preluderend bij de andere voorlezers hun prijzen, verfilmingen, grote podiumprestaties, terwijl hij in mijn geval volstond met een opsomming van wat titels en – goedbedoeld – de opmerking dat ik een waar ‘schrijfbeest’ was. Dat had hij ergens over mij gelezen. (Hij citeerde daarbij de naam van de essayist nog verkeerd ook). Ik had nochtans ook al mijn voorraadje letterkundige prijzen in de wacht gesleept. En een volgestouwde stadsschouwburg op Valentijn met mijn teksten verblijd. Daardoor werd ik ten opzichte van de andere podiumbeklimmers een ietsepietsie onzichtbaarder. Dat mocht niet de bedoeling zijn. Maar ik deed dapper mijn best. De oplossing – zomer, hitte, kust, timing, en de bar bleef constant open –: light verse. Ik serveerde light verse. Luchtige verzen, weet je wel, licht verteerbaar, achterklap op rijm, leuk scoren, instant, soms zelfs genoemd: heavy verse, vanwege het nadrukkelijke rijmen. Dat viel natuurlijk mee, ik was nochtans de laatste aan de beurt, na de muzikale interventie, maar om te beletten dat men me als lolbroek herinneren zou, plakte ik er als kroon op het werk nog een stukje ernstig proza tegenaan. Heb daar maar van terug. Cut. Freeze. Applaus.
Omdat de hitte in ‘Alle Woorden’ niet te harden was, spoedde iedereen zich na afloop ijlings naar buiten, naar het feestvuurwerk op het strand. Wederom zaten we met het dichtersgezelschap rond het plasje licht geschaard, onze drankbonnetjes opsouperend en ons voorleeszweet met zakdoekjes van het hoofd wissend.
‘Dat groene paard … ‘, merkte de Nederlandse dichter T.H. op. Voor hem was door de organisatie van ‘Alle Woorden’ het hotel Orbit besteld voor deze nacht.
‘Ja … ?‘ deed de verfilmde romanschrijver E.P., opkijkend uit een boek dat hij aan het signeren was.
De bekroonde essayist-prozaschrijver D.V.R. werd door een aartsengel van de organisatie in beslag genomen betreffende de financiële kant van de zaak.
Ik greep naar mijn doordrenkt zakdoekje en kneedde het in mijn linkervuist. Een groen paard vergde dus wel degelijk uitleg. Ook onder taalsmeden.
‘Is het leven op aarde geen ratrace?’ poneerde ik. ‘Mag er ook al eens een groen paard doorheen draven waarop een hoofdloos mens is gezeten?’
Een paar wenkbrauwen ging de hoogte in en knikte mee met het totale hoofd dat ‘ja’ zei maar ‘hoezo?’ bedoelde. Een paar handen begon intensief te jongleren met tabak en vloeitjesboekje. Een andere hand ontving een envelop. Dit zou het moment kunnen zijn, dacht ik in een flits, waarop ik nu gezegd zou kunnen hebben: ‘I’ll get my coat’. Er school echter geen kwaadaardigheid in de vraag naar het groene paard dat met zijn koploze berijder toch even in mijn slotstuk proza opgedoken was, dat voelde ik.
‘Geen kopzorgen? De absintkleur van de ontregeling en de creatie?’ opperde mijn buur. Zijn gelaat flakkerde even hevig op toen hij het shagje in de fik zette.
‘Apocalyps perhaps,’ glimlachte E. ‘Zijn er in Antwerpen, Gent en Brussel ook dergelijke creaturen opgedoken?’
‘Ha, dat zou mij en mijn verhaal goed uitkomen,’ knikte ik ruiterlijk. Ik had het gevoel dat ik mijn geloofwaardigheid ietwat verloren had door mijn ‘ernstig’ stuk proza. De boekenschrijvers aan mijn tafeltje spaarden me verder en wijdden zich aan de naweeën van hun voorleesbeurt.
Het bleef warm. Mensen met bijna niets aan bevolkten de terrassen over. Ik stapte door de binnenstad, richting zee, laverend tussen hondendrollen. Hier barstte het van die ondingen. Het was een mijnenveld. Je vroeg je af wat er met die hoopjes gebeurd was, als je ze vandaag in de gaten hield, noodgedwongen, en de plek waar ze gedeponeerd waren, en je ze de dag erna plotseling niet meer zag. Verzamelde iemand die? Was er een drollenschepper of -schraper aangesteld? Een veroordeelde die tot duizend uren maatschappelijk werk werd gedwongen? Trad des nachts een geheim drollenplan in werking?
Apocalyps. Ik zocht een kathedraal van frikadellen en sissend frietvet op. Tijd voor een hoogmis.
‘Vier van die kippenboutjes op een pen.'
'Om mee te nemen?'
'Nee, ik eet die hier op. En nog een cola.'
'Zijt u geïnteresseerd in theologie, meneer?'
'Pardon?'
'Theologie.'
'Eigenlijk niet. Mijn compartiment niet. Ik heb honger. En dorst. De stad koelt niet af deze nacht.'
Zo'n prachtige frietkeet met zo'n onderdeurtje erin! Ik bekeek hem scherper. Hij was een meter zestig en als figurant weggelopen uit een film van Ed Wood. Hij duwde op de knoppen van een van de drie magnetrons die voor hem uit torenden en mikte er de kippenboutpen in. Ja, het leven op aarde was al flink geautomatiseerd. Wat we allemaal al niet konden sedert we niet meer met onze kneukels over de grond sleepten!
'Voila, uw cola. Wat vindt u daarvan: iedere professor theologie belijdt toch zijn eigen geloof? Hoe kunnen ze dan in 's hemelsnaam subjectief ... eh, objectief oordelen?'
'Godverdomme,' dacht ik. Het kwam uit de grond van mijn hart.
En ik verkondigde: 'Dat ik het niet zou weten, verdorie.'
'Ik ga binnenkort een cursus theologie volgen.'
‘Dat is zeer wel van u.’
Ik sleurde aan het treklipje van mijn cola en zette de pul aan mijn mond. Mijn borst stroomde vol met iets koels.
‘Jaja.’
'Ha ja.'
'Ja. Niet voor de poes, hé. Soms komt er hier een jonge gast frieten eten. Die gaat er in oktober ook aan beginnen. Misschien. Hij weet niet wat hij doet.'
'Oh nee?'
'Nee. Te jong. Veel te jong voor theologie. Ik ben er veertig. Ik kan met leven en dood omgaan.'
'Ik meer dan veertig. En rammelend van de honger.'
Mompelend voegde ik daar nog aan toe: 'Ik wist niet dat gelovigen ook frieten eten.'
'Hoeveel mensen op deze wereld zouden er echt gelukkig zijn?’ vroeg de kerel me nu uitdrukkelijk. 'Servet?'
'Ja. Merci. Ik zou het begot niet weten.'
PING-PING. Mijn kippenbouten waren klaar. Ik legde wat geld op de toonbank.
'Voila, meneer, smakelijk en merci.'
'Merci,' papegaaide ik.
Ik zette mijn tanden in het uiterste boutje en schoof het aldus van de pen. Een krokodil die zijn buit even schudt voor gebruik.
'Alle godsdiensten zijn eigenlijk een en dezelfde. Het huis van Maria bijvoorbeeld bevindt zich in Turkije. Weinigen weten dat.'
Ik knikte, at en dronk. Maria kon mijn kloten kussen en Turkije rustig ontploffen. Door de glazen schuifdeuren zag ik een taxi stoppen. Uit het belendende café kwam een man die in zijn laatste levensjaar was beland. Zijn vrouw voerde hem als een aanhangwagentje met zich mee. Ze wurmde zijn benen in de taxi, terwijl de taxichauffeur behulpzaam toekeek. De meter tikte. Een menselijk mirakel, voorwaar: de vrouw slaagde in haar opzet. De taxi reed weg. Het was volbracht.
Ik werkte vreugdeloos de boutjes naar binnen en stuurde er een hink-stap-slok cola achter aan. Ook dat was volbracht: het voeden, het drenken. De eredienst van de innerlijke mens. Als iedereen theologie bedreef, zouden er geen frietketen meer zijn. Geestelijk voedsel zou voldoende zijn. Een blind geloof in groene paarden en koploze ruiters bijvoorbeeld.
Dus zei ik dankbaar: 'Zo.'
Voldaan mikte ik de pul, de pen, de servet en het kartonnen bord in de vuilnisbak. Een mens maakt altijd meer afval dan de oorspronkelijk aangekochte dingen groot zijn. De veroorzaakte wanorde doet het althans zo uitschijnen.
'Theologie?' vroeg ik, me omdraaiend. Een opwelling van begrip, na voedertijd. Ik speurde tussen de omgekeerd opgehangen tepelknijpflessen met sausen. De figurant was onzichtbaar geworden.
'Goeienavond,' zei ik tegen niemand. Ik verliet deze friettempel, mijn vleselijke mens gesterkt.
Een halve minuut later trapte ik in een hondendrol.
‘Er is damned dood na het leven,’ mompelde ik opstandig. Met mijn rechterschoen over straat schrapend sleepte ik me naar mijn auto. Hinkend paard in Oostende, Koningin Aller Waterplaatsen, thuishaven van de Wellingtonrenbaan.
Een half etmaal later verkavelde ik mijn gedachten in kleine partikels om beter het geheel te kunnen overschouwen. Ik riep bijvoorbeeld opnieuw de getuigen tevoorschijn van die donderdagavond. Niemand van dezen, waaronder een aantal van mijn toenmalige drankgenoten, had ik inmiddels al teruggezien. Ook patron Johan van kaffaat West-Vlaanderen was geen betrokken partij: die avond had hij vervanging voor zichzelf voorzien en was uiteten in Rijsel. Ik had dus nog niemand echt kunnen interpelleren omtrent het paard en de ruiter. Ik begon te twijfelen aan mijn zintuiglijke capaciteiten en voelde zekerheid stijgen omtrent drankmisbruik annex ontregeling van diezelfde zwaarbeproefde zintuigen. Misschien had de hitte me doen hallucineren, alleen of samen met z’n velen. Diezelfde hitte had daarna het tafereel weer weggebrand uit mijn, onze hersenpan. Maar er waren toch zovele verbaasde blikken en opmerkingen geweest toen? Die paardenvijg had toch uiterst concreet die groene paardenkont verlaten? Een dag later de ‘eeuwige’ tekening van de oude vrouw. Nog later de opmerking van de dichters in Oostende. Had ik ginds natuurlijk maar niet over dat grasgroene paard moeten beginnen, moi, Baudelaire de Courtrai.
Peinzend en wandelend passeerde ik Testament van de Tijd, verhuurbedrijf van vermommingen en feestkleren, gezellig gelegen langsheen het stadskanaal. Buiten aan de deur stond een oud hobbelpaard.
Ik, die nog geen ijsje van de mobiele ijsboer durf te betrekken, nooit de weg durf te vragen en zeker nimmer zelf geheel alleen een kledingzaak binnen durf te stappen, informeerde vijftig seconden later aan de balie van Testament van de Tijd naar het bestaan van een koploos ruiterplunje teneinde een soort headless horseman te kunnen zijn.
‘’t Is maar dat ik meedoe aan de Taalstoet in Brugge,’ loog ik onbarmhartig. Er bestond helemaal geen Taalstoet, noch te Brugge, noch te Stuivekenskerke.
‘Staal … Taalstoet?’ informeerde de vrouw. Ze leek precies op iemand die ik kende.
‘Ja, eh … eind september. De evolutie van moerasbrul tot Vlaamse oneliner, van zulks, ja. Ik vertolk de taalloze. Ik zoek daarvoor … De regisseur wil daarvoor een ruiterplunje waar ik mijn kop … dat mijn hoofd verbergt, zodat de indruk ontstaat dat … ‘.
‘Dat hier?’ onderbrak ze.
Ze wees me een aan het plafond opgehangen pak aan; ik wist onmiddellijk met zekerheid dat het de outfit van de marktruiter geweest was.
‘Hebt u ook groene paarden?’ vroeg ik lacherig, wijzend naar het hobbelpaard bij de deur.
‘Dat kan geregeld worden,’ zei ze ernstig. ‘Gek dat u dat vraagt: onlangs hebben we voor iemand een grasgroen paard geregeld.’
Ze keek me even scherper aan: ‘En ja: ook al dat ruiterpak.’
‘O? Iemand van hier? Voor een stoet ook misschien?’
‘Nee, weddenschap.’
Ze zweeg en observeerde me grondig.
‘Maar dat valt natuurlijk onder het beroepsgeheim. Bent u van de pers? De politie?’
‘Natuurlijk, nee, nee.’
Nog eenmaal zeilde mijn blik als een vuurtorenlicht door de mombakkeszaak. Even bleef mijn licht op de uitbaatster schijnen. Kende ik haar?
‘Axioma zonder A, Apocalyps,’ knarste ik tussen mijn tanden.
‘Eh?’
‘O, niks, een bijgedachte.’
‘Kan ik u verder dan nog helpen? De gekste dingen worden hier gevraagd, hoor. Mensen die een oud schilderij of zo willen nabouwen … tableau vivant weet u wel … of van die vreemde feestjes waar iedereen er … nou: zeer afwijkend uitgedost bijloopt … Eh … stoeten, ja … U zegt het maar.’
‘Travestie … orgie … ‘, vulde ik onder mijn hersenpan verder aan.
‘Eh … nee, dank u,’ zei ik dan besluitend, me al half op mijn hielen draaiend. ‘Ik heb genoeg gezien, ik bedoel: ik kom morgen of overmorgen wel terug, eerst nog even met de regisseur overleggen, die kan dan … ‘.
‘Ja, doe dat vooral. Geen katten in zakken. Tot ziens!’ klonk het dwingend.
Ik holde zowat naar buiten. In een flits vroeg ik me af hoe het in ’s hemelsnaam mogelijk was dat zovelen de behoefte voelden zich te ‘verkleden’. Carnavalsvierders en clowns konden zelden op mijn begrip rekenen. De vreselijkste feestjes waren …
‘Carl!’ hoorde ik plotseling constateren.
Eerst ontwaarde ik de mobiele boodschappentas. Daarna de mens: Luc. Hij keek uitdrukkelijk naar omhoog, naar waar de mededeling hing: Testament van de Tijd.
‘Ah, Luc, dag. Handig dat, zo’n ding.’
Ik wees hem op zijn aanhangsel. Hij keek even achterom naar dat onding en dan weer naar het ophangbord.
‘Feestje in aantocht, Carl?’
‘Nee nee.’
‘De perfecte reiziger weet niet … ‘.
‘… waar hij gaat, Luc, weet ik, ken ik.’
‘Maskers verklappen het karakter altijd. De Chinezen … ‘.
Ergens van uit de duistere krochten van zijn boodschappenzak begon iets te rinkelen, een klein geluidje dat na het openritsen van een en ander een beetje versterkt werd. Luc grabbelde vol verwachting in de wonderzak.
‘Ja hallo, met Dolf.’
Ik keek hem misprijzend aan. Dolf?
Luc keek me vettig lachend aan en zei glimmend, terwijl hij ononderbroken knikte op de mededelingen die hem draadloos werden bezorgd: ‘Mijn telefoonnaam, Dolf.’
Met gesperde ogen en opgetrokken wenkbrauwen knikte ik ietwat begrijpend. Om hem te straffen, sprak ik luid en duidelijk dwars doorheen zijn onnozel mobiel gesprekje:
‘Het was een weddenschap, Dolf, dat van dat groene paard en die ruiter zonder kop, maar het valt onder beroepsgeheim.’
Hierbij wees ik met mijn rechterduim over mijn schouder naar de verkleedzaak achter ons.
Val de zotten en de dwazen met hun eigen wapens aan: Luc/Dolf staakte terstond het communiceren, duwde op een knop van zijn mobieltje en staarde me verbouwereerd aan. Daarna zei hij, met het hoofd naar Testament van de Tijd knikkend:
‘Natùùrlijk kent ma het beroepsgeheim. Het zou fraai zijn, mocht eenieder die hier … ‘.
Op mijn beurt staarde ik hem verbouwereerd aan.
‘Waarom heb je dat eigenlijk gedaan, Luc?’
‘Heb je hem niet zien lopen die naakte jongen met dat paard over de Consciencebrug?’
‘Je kunt verdomme wel goed zwijgen, zeg! Toen in West-Vlaanderen …’.
‘De perfecte reiziger weet niet waar hij gaat.’
‘De eeuwige tekening van die vrouw … Werken jullie samen misschien?‘
‘Tante Mia, oudste zus van ma, ja.’
‘Met z’n drieën dus. Maar waarom, Luc, Dolf?’
‘Heb je hem niet zien lopen die naakte jongen met dat paard over de Consciencebrug?’
‘Eh?’
‘Een groen paard is een paard dat nog niet bereden is. ‘Jongen met groen paard’, schilderij uit 1957 van de Nederlandse schilder Dolf Henkes, dood in 1989, ander bekend schilderij: ‘Dichter te paard’, maar dat paard heeft twee koppen.’
‘Ja, oké, en … ‘.
‘Toen ze Dolf Henkes vroegen om uitleg bij het groene-paard-schilderij, antwoordde hij: ‘Heb je hem niet zien lopen die naakte jongen met dat paard over de Moerdijkbrug?’’
‘Aha … ‘.
‘Ken uw Chinezen, ken uw klassiekers. Ik heb de naaktheid vervangen door hoofdloosheid, en ik zit wel op het paard, ik loop er niet naast, zoals in het schilderij.’
‘Maar waarom … ‘.
‘Eredienst, Carl, theologie. Ma organiseert volgend seizoen een grote Henkes-expositie in de gerestaureerde zaal hier naast het Testament, het wordt de nieuwste galerij in de streek. We zullen die Axioma noemen, we hebben er met z’n drieën over nagedacht. Beetje originele pr kan geen kwaad hé?’
‘Ha,’ knikte ik. ‘Ja, nee.’
Ik gaf de man voorwaar nog een hand ook: ‘Greenpeace.’
Ik ademde hitte toen ik weer naar de binnenstad stapte, maar in de verte haalden de heksen van de herfst hun bezems al boven. Het helle, gouden licht van augustus hield ze nog enkele weken op afstand. Respijt.
SJORS DNO/JORIS DENOO
joris.denoo@gmail.com
Maak jouw eigen website met JouwWeb