ENGEL IN AVELGEM

 

Avelgem… net-niet navel, net-niet parel, maar wel voorportaal tot de Vlaamse Ardennen. Laatste West-Vlaamse vesting van betekenis vooraleer je voet zet op Oost-Vlaamse of Waalse bodem. Kluisberg, Schelde, vlakte: Avelgem heeft het. Vriendelijk volk, dat ook.

 

De grote nieuwe wereld (echter niet met zijn oubollige big brother-toestand, die veel te vroeg en totaal verkeerd voorspeld werd) heeft al enkele jonge generaties naar de knoppen geholpen, en ook het stille, eerder afgelegen Avelgem zal daar niet aan ontsnappen zeker? Of aan de ergste energiecrisis sedert de Tweede Wereldoorlog? Chillen en samplen en copy-pasten en chatten de netizens hier ook volop? Verdampen hun in de afgelopen decennia opgestapelde winsten ook zienderogen?

 

(Noot van de auteur. Eind jaren tachtig probeerde de lokale politicus Serge V. met zijn ovenwarme partij MEGALEV (een anagram van Avelgem) de streek nieuw leven in te blazen. MEer GAan LEven leek echter te veel op die Andere Partij). 

 

En toch… en toch… Altijd weer krijg ik in Avelgem iets van ‘oudbakken’. Komt dat misschien door Avelgems bekendste buurman, borstelsnorremans Stijn Streuvels, de bakker die ook schreef? De schrijver die niet meer bakte? Nou, hij bakte er wel wat van. Hij kon zelfs Noors lezen, de stugge kerel. Dit terzijde.

 

Het marktje in Avelgem lijkt eerder op een (weliswaar korte) landingsbaan. Het is een strook tussen de kerk en de hoofdstraat en vice versa, met aan weerszijden vooral winkels en horeca. Ideaal als landingsplaats voor een vliegende schotel.

 

Anno 20XX landde er daar inderdaad iets. Het was geen vliegende schotel. Het was een vrouw. Ze kwam zo uit de lucht gevallen. Vanuit het oosten. Op de negende juli. Nou, vallen. Ze diende niet van straat geschraapt te worden, zoals het cliché dan luidt. Haar nederdaling werd gebroken door de luifel van eethuis De Vlaschaard, die uit heel sterk weerbestendig zeildoek bestond. De gevallen engele (Babbe zou ze blijken te heten) veerde met een dwaze buiteling nog een keer op, landde ten tweeden male, gleed dan van de luifel af en hupte lenig als een turnster op het trottoir.

Geen levende ziel had deze teraardebestelling gezien. Alleen Patrick van De Vlaschaard had een doffe klap gehoord.

‘Het gaat donderen,’ had hij geconstateerd. ‘Het gaat het niet houden, dat weer.’ Niemand luisterde, knikte of beaamde, want hij was alleen in de bijkeuken. Het betrof overigens een draak van een mededeling, verpakt in een cliché als een kathedraal met duivenstront op: het kleinste Vlaams-Ardens kind voelde dit donderweer zo aankomen.

Voorwaar: diezelfde avond nog brak inderdaad een onweer los, dat de vergelijking met het tempeest in ‘De Vlaschaard’ van Streuvels kon weerstaan. Maar toen was engele Babbe al in soesland, ergens te velde, in een moestuin onder reuzengrote rabarberbladeren.

 

Hupsakee!

 

Engele Babbe vormde met beide handen een kommetje om haar neus en schudde zich even als een natte hond. Daarna zeilden haar blikken over de verlaten straat. De stoelen op de terrassen stonden al voorovergebogen tegen hun tafels geleund. Hier en daar flikkerde een tv-scherm even op. In de verte klonk wat gerommel. Het halfduister achter de vitrine van café Retro herbergde nog drie onroerende gasten, als vraagtekens gebogen aan de toog, een vrouw en twee mannen – een ware Hopper in Avelgem.     

 

Door wie (Wie?) was deze engele gezonden?

Betrof dit een waarachtige Godsgezant?

Of was dit (letterlijk) een gevallen engele?

En ik vraag u: waarom, in hemelsnaam, Avelgem?

 

Die laatste vraag is de moeilijkste, maar alvast dit. Een verklaring kan soms eenvoudig zijn: engele Babbe was simpelweg door een gat in de ozonlaag getuimeld en zo op de aardkloot gedonderd. Een hemelachtige voorzienigheid had haar veilig en wel, maar toch met een himmelhoche snelheid door een glijschacht geleid en heelhuids, nou: heelengels, ter aarde besteld. Er was alleen ter hoogte van haar neus wat ijsvorming, die alras ontdooide.  

 

Engele Babbe mocht zich gelukkig prijzen dat ze op openbaar grondbezit terecht was gekomen – weliswaar via het afstapje van een privéluifel. Immers: in een andere novelle van dezelfde schrijver dezes landt een keramische astronaut (door de beeldend kunstenaar José Vermeersch vervaardigd en t.g.v. een van diens gedenkdagen aan twee grote frambozenrode trossen ballonnen ieder tellende zeer vele zulke opgeblazen feestartikelen vastgemaakt en het zwerk in gestuurd op zoek naar een random gelukkige bestemmeling) pardoes en met de beide beentjes schrijlings op de scheidingshaag tussen twee Vlaamse tuinen van twee aanpalende Vlaamse kemphaantjes. Hommeles!

 

‘Voor hetzelfde geld’ zoals ze hier zeggen, werd engele Babbe op zo’n privé-territoriumpje ter aarde besteld, waar de eigenaar haar fluks te werk kon stellen als engel-van-plezier. Het draaide dus anders uit. Haar malse kontje daalde uit duifgrijze luchten te openbaar Avelgem neder, en ongezien.  

 

Hoe dan ook: Babbe ventileerde zichzelf nu op hielhoogte door het pre-onweerachtige Avelgem. (Valt u niet over dat ‘ventileren’: ik vind geen ander woord dat het vooruitschrijden van een engele correct weergeeft. ‘Zweven’ klinkt te aards, nou: werelds.)

Niemand zag haar. Dat kon ook niet: wereldlijke schepsels konden deze angelieke verschijning niet zintuiglijk waarnemen. Alleen een bewegend of verplaatst voorwerp waar ze eventueel tegenaan botste, kon haar aanwezigheid verraden. Maar wanneer zoiets gebeurde, schreven de wereldlijke mensen dat toe aan de wind, verstandsverbijstering of dronkenschap van henzelf. Mochten ze het sappige wezen in het gelaat kunnen aanschouwen, dan zouden ze wis en zeker uitroepen: ‘Maar is dat Vicky Leandros niet?!’ Ze zouden dan doelen op de jonge Vicky Leandros die in de vorige eeuw zulke mooie liedjes zong. Deze Vicky, Griekse halfgodin met ook nog iets Duits erbij, had toen voor talloze goede huisvaders de bijtgare natte droom betekend.

 

Ter zake.

 

Engele Babbe gaf eerst acte de présence in de kerk. Ze ventileerde zichzelf door de gesloten toegangsdeur, stevende op het hoofdaltaar af, mompelde in quick motion een engelse groetenis en bekruistekende zichzelf Vlaams-orthodox, waarbij het laatste klopje ook links eindigt, ongeveer ter hoogte van het linkerhart. De man-an-de-lat was namelijk een verkeerde lieveheer; hij neigde naar links.

‘Het riekt hier naar een lang afgesloten slaapkamer,’ constateerde ze hardop. Even wapperde ze met de onderste regionen van haar tuniekjurkje, als wou ze kwade geuren verdrijven.

‘We are not amused!’ klonk het dof en pijnlijk van op het grote crucifix. 

‘Inbeelding,’ dacht Babbe, maar toch keek ze even op naar de Gekruisigde. De Kerel gaf geen krimp. Ze detecteerde spinrag tussen kin en rechtertepel.  

 

Met elf donkere slagen dicteerde de torenklok het aanbreken van het drieëntwintigste uur van het etmaal. Babbe telde inwendig mee, ondertussen aan haar kutje krabbend. Even kwam er beweging in het geslacht van de Allerhoogste Mensenzoon. Een purperen rimpelinkje trok doorheen de beide ballen. Het daarbij horende lulletje leek zich te willen manifesteren als het vogeltje van een zwarte woud koekoeksklok, maar alras verschrompelde het goddelijke lid weer tot de eeuwenoude stand van zaken, in zichzelf verzonken en gerimpeld. De Gekruisigde had niet echt een krimp gegeven.

 

Men (‘men’ zijnde de mensheid gedeeld door de mens) is in de waan (synoniem: men denkt) dat toeval bestaat. Neen. Het onbestaat. Het bestaat het niet te bestaan. Zo was engele Babbe niet toevallig ter aarde besteld. Ook al tuimelde ze zogezegd et cetera … et cetera …

Nee: Babbe ondernam een queeste naar het verloren gegane Boek der Boeken. Ze was uitgezonden door Bengele Tengele, de opperengel uit de zesde hemel.

Het etherische wezen wervelde nu naar de galerij van de veertien statiën in de sacristie. De grote verkeerde lieveheer aan het kruis (een met het hoofd naar links neigende Gekruisigde dus, die vooral aandacht heeft voor de slechte moordenaar aan zijn linkerkant, het begin van de rechtspraak en de bevrijdingstheologie) had haar met een onmerkbare knik van zijn hoofd de weg gewezen.  

‘Statie 6 en statie 7 verdienen nauwgezet onderzoek,’ had Bengele Tengele gezegd. ‘De statie van de vera icon en vlak daarna die van de tweede epileptische aanval van de man die op de Knekelheuvel toe stapt.’

Engele Babbe boog zich voorover om de doornenkroon op het hoofd van de koning der Joden nauwkeuriger te bekijken.

‘Een encefalogram,’ mompelde ze. ‘Goedenavond Meneer, u neemt het me niet kwalijk dat ik U en mezelf in één adem twee gevallen noem?’

 

Met in haar linkeroog de zesde statie en in haar rechteroog de zevende statie staarde ze daarna net zo lang tot er beweging in de taferelen kwam. Al vlug voelde ze zich samenvallen met de gebeurtenissen pakweg twee millennia geleden.


Ze ontdeed zich van haar sluierdoek, stapte onbevreesd op de bloedende man toe en depte met de doek zijn aanschijn. De soldaten maanden haar tot spoed aan. Terwijl dat gebeurde, siste de veroordeelde door de doek heen:

‘Hier, vlug, voor ik weer val: mijn testament. Pas op: het is nieuw. Het vervangt het oude. Verstop het op je lijf; niemand mag het zien.’

Terzelfder tijd toverde hij (ietwat beschermd door de sluierdoek) met de ene hand een opgerold vel uit zijn verscheurde gewaad. Veronica aarzelde geen seconde, moffelde het razendsnel in haar doek en maakte zich weer uit de voeten. Blijkbaar had niemand de overdracht in de gaten gehad. Ze klemde de doek stevig tegen haar borst, waar haar hart hamerde hoog in de versnelling. Toen ze nog eens omkeek, zag ze hoe de man voor de tweede keer bezweek onder zijn balk-met-dwarshout. De Romeinen ranselden er vloekend op los.

 

Veronica engele Babbe haastte zich nu ongesluierd tegen de mensenstroom in naar huis. Iedereen leek ondertussen naar de hoofdweg gestuwd te worden, waar dead men walking in een vreselijke geselstoet vooruit sjokten, hun knekeldom tegemoet. Er waren niet minder dan dertien groepen, die telkens een veroordeelde in hun midden hadden. Aan de kruisheuvels zelf troepten inmiddels al honderden rampnieuwsgierigen samen. Sommigen hadden ook al het begin van de stoet gezien en waren dan ijlings via een omtrekkende beweging naar de plaatsen van de terechtstellingen gelopen. De duifgrijze lucht verschoot nog een tint of twee donkerder. De eerste bliksemserpentines wapperden boven de stad. Het was bloedheet, maar het zweet van de mensen voelde koud aan. Het was de temperatuur van een laffe stad die het in stilte uitschreeuwde.    

 

Die tweede val was er te veel aan. De soldaten plukten willekeurig een mannelijke toeschouwer uit de dikke rijen ramptoeristen en verplichtten die de doodsbalk een eind op zijn schouders mee te zeulen, in plaats van de veroordeelde.

‘Een koning mag toch niet sterven als een hond op straat!’ spotte een van de soldaten.

Na enig protest van de man en dreigementen plus zweepslagen van de escorte zette de stoet zich weer in beweging. Van die gelegenheid maakte de man met de doornenkroon gebruik. Hij naderde strompelend de opgevorderde drager en fluisterde hem toe zonder hem aan te kijken:

‘Rep je naar het huis van de vrouw die daarnet mijn gezicht depte en breng samen met haar mijn testament in veiligheid. Ze heet Veronica. Zoek haar. Hoe heet jij?’

Even gluurde de man verbaasd opzij, in het bebloede gelaat van de veroordeelde.

‘Testament?’ vezelde hij tussen zijn tanden. Daar had hij wel oren naar.

‘Ja, ik smokkelde het daarnet met haar mee. Vind haar. Hoe heet je?’

‘Simon. Simon van Cyrene.’

‘Doe het, Simon. Straks is het weer mijn beurt. Maak je daarna onmiddellijk uit de voeten,’ fluisterde de veroordeelde met aandrang. ‘Het is belangrijk!’

‘Maar waar woont die Veronica?’

‘Langs de Habadweg. Doe het, Simon!’

‘Wat lopen jullie daar te konkelfoezen?!’ riep plotseling de escorteleider. ‘Voortmaken!’
Ongerust tuurde hij naar het donkergrijze zwerk, terwijl hij blindelings de drager enkele zweepslagen toediende. Uit de immer bewegende onrustige mensenhagen stegen kreten van verontwaardiging en afkeuring op.

‘Voortmaken!’ brulde de decurion weer. Hij rekte zich even uit en ging op de tippen van zijn tenen staan om voor en achter poolshoogte te nemen hoe het eraan toe ging bij de andere ploegen met hun veroordeelde. Hij voelde aan dat hij zelf met zijn eigen decuria de zaken niet echt onder controle had. Er ging te veel dreiging uit van de opeengepakte nieuwsgierigen, waarboven die zware loden luchten gedrapeerd waren. Zijn soldaten waren dronken, alle acht. De sfeer was broeierig en leek met de minuut verhitter te worden. Hij proefde bloed, zweet, stank, zout. En er stak een verdomde houtsplinter in zijn duim, die hij er maar niet uit kreeg. Andermaal probeerde hij…

 

Toen gebeurde alles razendsnel.

 

Ter hoogte van de Oostelijke Weg weken de mensenrijen aan weerskanten plotseling uiteen. Gejoel en gebrul zwollen aan. Vijftien, twintig onherkenbaar gemaakte mannen verrasten de decuria totaal. In groepjes van twee, drie tegelijk en geholpen door omstanders vloerden ze ieder een soldaat, smakten die tegen de grond, ontnamen hem zijn speer en voeren daarna de veroordeelde mee in een dreigend terugdeinzende falanxorde, waarbij de mensenrijen aan de oostelijke kant zich vlot openden en weer sloten. Alles gebeurde in een handomdraai. De decurion had amper de tijd gekregen om op te kijken vooraleer hij met een mokerslag tegen de lever op de grond gekwakt en even overmeesterd werd. Simon van Cyrene, doodsbang voor het vooruitzicht dat ze misschien ook hem op een van de knekelheuvels zouden kruisigen – met die Romeinse dronkenlappen wist je maar nooit – keek pas na de coup ontzet om zich heen. Hij zag zijn escorte overeind krabbelen, beroofd van hun speren, grijpend naar hun hoofd, ballen, voorovergebogen, beduusd, duizelig, dronken en sommigen onder het bloed. Maar waar was… !?

Het werd Simon zwart voor de ogen. Hij viel op zijn beurt met de kruisbalken ter aarde neer.

 

De decurion had het meest tijd nodig om weer bij zijn positieven te komen. Hij braakte tot tweemaal toe en spoog een tand uit. De meeste van zijn mannen bleven versuft op de grond zitten.

‘Overeind!’ brulde hij dan. ‘Overeind!’

Hij sprong op, gevolgd door de anderen, terwijl het spottende gejoel alsmaar aanhield.

‘Opzij! Opzij!’

Niemand week. Van de kapers was ondertussen geen spoor meer te bekennen. De decurion koos eieren voor zijn geld. Hij vreesde verborgen dolken en messen onder de Joden. En hijzelf en zijn decuria waren van hun speren beroofd.             

‘Vooruit!’ brulde hij dan, terwijl hij met zijn zweep Simon van Cyrene rechtop ranselde. ‘Vooruit! Naar de kruisheuvels! Vergelding!’

Hij merkte dat de groep voor hem al een dertigtal meter voorsprong had, en achter hem botste een andere groep al bijna tegen ze op. De decurion van die groep riep hem spottend toe: ‘Eentje kwijtgespeeld?’

De hoofdman haalde gekrenkt zijn schouders op. Hij ranselde vloekend en brakend op de weeklagende Simon en op zijn eigen soldaten in.

 

Drie kwartier later hing de genaamde Simon van Cyrene, door de Romeinse escorte opgevorderd uit de toeschouwers na de tweede val van de man met de doornenkroon, gekruld als een vraagteken van schroeiende pijn aan het kruis dat bedoeld was voor de met geweld gekaapte Jezus de Nazarener.  

Bliksems scheurden de hemelen aan flarden en donders roerden de doodstrommen voor dertien kermende veroordeelden verspreid over de knekelheuvels op het grondgebied van Jozef van Arimathea. Eén knekelheuvel zou later Golgotha worden genoemd, of Calvarieberg, of Kruisberg. Het graf dat de grondeigenaar er toch al liggen had, zou met toelating van Pontius Pilatus gebruikt worden als laatste rustplaats voor de aflijvige Simon van Cyrene, die echter luttele tijd later ergens anders ondergebracht zou worden door dezelfde militie die de Nazarener uit de doodsstoet weggekaapt en ontvoerd had.

 

Ondertussen was Veronica engele Babbe buiten adem thuisgekomen. Verscheidene keren had ze achteromgekeken, uit angst voor mogelijke achtervolgers. Nog voor het onweer echt losbarstte, bereikte ze haar woning aan de Habadweg. Haar borst ging snel op en neer. Minutenlang nog bleef ze met het in haar sluier gewikkelde testament tegen haar hart geklemd zitten, niet één keer met haar oogleden knipperend. Daardoor was haar grote omslagdoek op borsthoogte rood geworden, net als haar sluier zelf. 

 

Was de veroordeelde Nazarener tegen zijn wil in door de bende ontvoerd? Wellicht niet. Niemand verlangde ernaar om aan gekruiste balken genageld en met een speer doorboord te worden. Stak er meer achter de opvordering van een willekeurige toeschouwer? Was Simon van Cyrene betrokken? Wellicht niet. Het testament waarover de te kruisigen man hem informatie toefluisterde, zal hem waarschijnlijk meer geïnteresseerd hebben dan een bloederige dood aan balken.

De actie was voor rekening van de zogenaamde ‘stokheren’, een militante Joodse organisatie van elkesaïeten. Twaalf van ze hadden bij het laatste avondmaal aangezeten. Zij hadden het decuria dat voor de Nazarener verantwoordelijk was, omgekocht met klinkende munt. Zij hadden ze ook dronken gevoerd, via tussenpersonen, enkele uren voor de kruisoptocht begon. Het was de leider van de elkesaïtische stokheren die de decurion had gevraagd om onderweg iemand willekeurig op te vorderen die even de plaats van de Nazarener in zou nemen. Dat diende te gebeuren voor de stoet de Oostelijke Weg zou dwarsen. Meer uitleg kregen de Romeinse soldaten niet; ze legden zich daarbij neer na een extra handvol smeergeld en knikten dat ze akkoord gingen.

 

De drie laatste gasten in café Retro te Avelgem hoorden en zagen het onweer naderen.

‘Het is weer te geweldig geweest,’ merkte patron Robert op, met een nijdige knik naar buiten.

‘Ik verhuis naar Thailand,’ besliste Simon.

‘En ik naar de Carabijnen, of hoe heten die hoelahoepeilanden ginder ook weer,’ zei Jozef. Hij graaide zijn rookspullen bijeen en stond op.

‘Hihi, voor die paar druppeltjes?’ sneerde Veronique. Ze kon haar r-klanken niet meer de baas. ‘Wat voor mannen zijn jullie toch?’

‘Subiet regent het oude wijven,’ articuleerde Simon, uitdrukkelijk in haar gezicht kijkend. Toch moest hij weer van haar wegkijken, want zijn mededeling werd gevolgd door een enorme hik. Hij greep naar zijn borst om de pijn te bezweren.

‘Een doodshik,’ constateerde Veronique met lijzige stem. Ze stak haar zesentwintigste sigaret op.

‘Nu, ik moet toch stilaan sluiten,’ zei Robert. Met brede strijkbewegingen begon hij het toogblad schoon te wrijven.

‘Yes, let’s call it a day,’ sprak Jozef anderstalig.

Onwillig schuifelden ze het café uit. Het zag er menens uit met dat onweer, dat hun drinkplannen een uur te vroeg in de war stuurde.

‘Recht naar huis hé, gasten,’ riep Robert ze zoals gewoonlijk na.

‘Waar anders?’ antwoordde alleen Veronique, ook zoals gewoonlijk.

Met onvaste stappen gingen ze huns weegs. Ze zetten er wat spoed achter, want het gerommel naderde nu zienderogen.

‘Ik voel al een paar druppels.’

‘Godverdomme.’

Een felle bliksemschicht verlichtte de Vlaamse Ardennen. Simon wrikte zijn sleutel in het slot en mompelde wat tegen zijn drinkkompanen. Hij was het eerst thuis. Veronique en Jozef mompelden wat terug en staken er nog wat meer vaart in. Vlak nadat de deur dicht was geklapt, werd Simon andermaal door zo’n worgende hik overvallen. Een pijnbom deed zijn borst ontploffen. Hij greep naar zijn keel en zeeg neer.

 

‘Komaan schatje,’ zei Jozef.

Veronique gooide haar sigaret weg en nam zijn uitgestoken hand vast.

‘Een spurtje tot bij mij thuis?’

‘Your place or your place? Hi hi hi!’

Het hoekje om en twee straten verder ploften ze in de sofa neer.

‘We zijn eraan ontsnapt.’

‘Zeg dat wel. Straks breekt de hel los. Een Duvel?’

‘Merci, graag. Anders zaten we toch nog bij Robert.’

Veronique en Jozef nestelden zich met enkele Duvels tegen elkaar aan, terwijl de eerste waaiwinden die een onweer voorafgaan de Avelgemse boomkruinen en struikgewassen beroerden. Het geknetter werd menens.

Ze frunnikten wat met kleren, bepotelden elkaar af en toe en wisselden zatte moppen.

‘Ik moet dringend plassen,’ deelde Jozef na twee-en-een-halve Duvel mee.

‘Niet te lang wegblijven, liefke.’

‘Nee nee… ‘ antwoordde hij dwaas. Hij pootte zijn kelk op het salontafeltje neer en stapte onzeker naar de wasplaats achter de keuken. Toen ze door de openstaande deuren het geklater van zijn water hoorde, net niet overstemd door het vochtige geruis van het onweer, kreeg ze opeens ook een felle aandrang. Niet te doen. Het water kwam haar zelfs in de mond. Maar dit huis had godgenageld maar één wc. Ze haastte zich naar buiten, de diepe duistere tuin in, waar grote droppen hemelwater op het gebladerte pletsten. Verdorie, ze was zatter dan ze dacht. En alles was ondertussen ook al natter dan ze dacht. Ze gleed voortdurend uit. Over het smalle tuinpad laverend, bereikte ze de grote rabarberstruiken achter in Jozefs tuin.

‘Au! Au au au!’

Het laatste stuk van dat verrekte tuinpad was met lege in de grond geschroefde flessen afgezoomd. Een van die flessen was gebroken. Veronique was er met haar volle gewicht en haar zomersandaaltje op gaan staan, zich vooroverbuigend om enkele rabarberbladen opzij te duwen teneinde er een ongezien plasplekje te improviseren. Schroeiende glasstekels doorboorden haar voetzool; de pijn snerpte tot in haar borst. Ze schrok zich rot en kukelde kermend in de rabarberstruik. Gulpen bloed welden uit haar sandaaltje op. Ze eyeballde ontzet tegen de bliksemschichten in, heftig met haar armen wiekend, op zoek naar een houvast in deze vochtige kosmos. Hierbij mepte ze met haar rechterpols ook nog eens op de schervenfles die daarnet haar voet had doorboord. Fluks knapten haar aders. Ze zonk met een zucht achterover in de rabarberweelde, waarvan de twee bovenste van elkaar wegbuigende bladeren langzaam rood kleurden. Haar bloed vermengde zich met de lauwe juliregen en biggelde tappelings en sappelings van de bladeren af. De beide sappen verzamelden zich nog even in de grote gleuf van het onderste blad vooraleer ze de aarde bereikten, drup na drup na drup.

‘Bab… bab… bab… ‘ klonk het.

 

Nadat Jozef zijn dronken lulletje had afgeschud en (zijns inziens) voorlopig weggeborgen, constateerde hij het verdwijnen van Veronique.

‘Godvers retrowijf.’

Hij haalde zijn schouders op, stak nog een sigaret op en pakte zijn Duvel weer vast. Het was niet de eerste keer. Drank deed sommige mensen wel vaker verwarren tussen beslissingen en opwellingen. Ze had hem zelfs al eens een blauw oog geslagen zonder dat ze wist waarom. Morgen misschien. Of overmorgen. Hij moest ook eens thuis kunnen blijven, verdomme. Die verrekte tuin vroeg aandacht. Hij goot haar bier bij het zijne en dronk rechtopstaand alles in één keer op.

 

Voorzichtig ontsluierde Veronica engele Babbe het testament. De bloedsporen op de rol en op haar sluier waren al bruin aan het worden. Vooraleer ze de vellen (blijkbaar waren er meerdere) open streek, viel haar blik op de sluier. Het smartelijke gelaat van de Nazarener stond er vrijwel geheel op afgedrukt. Gebiologeerd staarde ze naar de doek. Daarna boog ze zich over het bovenste vel, dat zich onwillig voortdurend weer opkrulde.

 

Had de Nazarener door de onverwachte wending van zaken spijt gekregen van zijn gift aan een van zijn vriendinnen?

Nadat zijn ergste wonden wat verzorgd waren – de hele militie zat ondertussen weer veilig en wel verschanst in de quasionbereikbare grotten van een rotsformatie ten oosten van Jeruzalem –, overlegde hij met zijn kompanen.

‘Was ik op de hoogte geweest van jullie plan, dan had ik natuurlijk de rol niet weggegeven,’ zei hij fel. ‘Waarom gaven jullie me geen informatie?’

‘Te riskant,’ repliceerde Judas. ‘We dienden te vaak een beroep te doen op tussenpersonen. Niemand is nog te vertrouwen heden ten dage. Hoe minder iedereen weet, hoe beter. De Romeinen hebben ook hun luistervinken. Zelfs onder ons. Eh… we wilden wat jou betreft ook het voordeel van de verrassing. Sorry. Eh… de rol?’

‘Ja… de rol,’ papegaaide de Nazarener nijdig. ‘Mijn testament. Het is nu in handen van die Veronica. Een vrouw. En… ‘

‘Dat is toch een goede vriendin van je?’

‘Ja. Jaja. Maar mijn geschriften zijn nu niet bepaald vrouwvriendelijk.’

‘Tja… ‘

‘Vrouwen weren we toch uit onze militie? We hebben er van in het begin al over gestemd… ‘ 

De Nazarener inspecteerde nu met pijnlijke grimassen en gesis tussen zijn tanden enkele wonden.

‘Verdomd… dat snijdt door merg en been… au… au… ‘

‘Dan moeten we daar iets aan doen,’ kwam Petrus tussenbeide.

‘Gezien de onverwachte ontwikkelingen en in het belang van onze zaak zullen de beide spitsen van onze militie helaas een bezoek aan Veronica in de Habadweg moeten brengen. Het zit er dik in dat ze mijn testament nu al gelezen heeft. Aangezien ik toch nog in leven ben en aangezien ik van mening ben dat een man een woord is en een vrouw een woordenboek, zullen we moeten ingrijpen.’

Judas en Petrus stonden prompt op. Het woord van de leider was wet.

‘Oordeel naargelang van de situatie,’ verordende de Nazarener nog, terwijl hij zelf bijna ononderbroken sissend en lucht inhalerend zijn talrijke wonden verder depte. ‘Gebruik geen nodeloos geweld. Pols de vrouw Veronica eerst. Ondervinden jullie dat ze een en ander gelezen heeft, handel dan. Jullie weten wat je dan te doen staat. Collateral damage, jammer genoeg. Altijd te betreuren. Deze wending had ik echter nooit kunnen voorzien. Ik strompelde een zekere dood tegemoet, en die vrouw betekende toen mijn laatste hoop om vooralsnog het testament in veiligheid te brengen. Anders was het in handen van de Romeinse vijand gekomen.’

‘Ze zouden het inderdaad op de Schedelberg ontdekt hebben,’ bevestigde Johannes, die in opdracht van Petrus de stoet gevolgd was tot op de terechtstellingsheuvels. ‘Ze hebben die Simon van Cyrene volledig ontkleed. Niets bleef verborgen. Ze dobbelden zelfs voor zijn mantel.’

‘Het ware goed dat die man onmiddellijk vlakbij begraven kon worden; ga ook eerst even langs bij Jozef van Arimathea, maar kijk goed uit of jullie niet gevolgd worden. Jozef heeft er een graf dat reeds af is. Betaal hem voor de bewezen dienst. Johannes: ga ook maar mee. O, en vraag of Jozef voor enkele druppels bloed van die Simon kan zorgen. Hij verdient het mijn bloedbroeder te worden, al is het dan postuum. Hij is jezusfactorpositief.’

‘Ja heer.’

‘Waarom heb je die rol niet vooraf aan iemand van ons toevertrouwd?’ wou Judas nog weten.

‘Alles gebeurde te vlug. Voor ik het wist, was ik overgeleverd aan de vijand. Die avondwandeling …  was niet zo gezond.’

‘Welja, precies: en donderdagavond dan? We zaten dan toch samen aan tafel?’

‘Maar toen kon ik nog niet weten… ‘

De Nazarener zweeg abrupt en bleef Judas met een onbestemde blik in de ogen aankijken. De echo’s van de onweersdonders leken zich nu te verwijderen. Het geruis van hevige regen – een zeldzaam verschijnsel in deze streken – had eensklaps opgehouden. Een verfrissende bries met een aangename geur woei de grotten in.

‘Ga nu maar,’ zei hij dan met een korte hoofdknik. ‘Au… au… !’

 

In het diepste geheim ontving Jozef van Arimathea, de eigenaar van de grond waarop zich de knekelheuvels bevonden, een kleine delegatie van de
elkesaïtische stokheren. Jozef, lid van het sanhedrin, dat zelf geen doodstraffen kon uitspreken (tenzij in geval van tempelschennis), was het allang oneens met de handelwijze van Pilatus betreffende de Nazarener. Hij onderhield geheime contacten met diverse oppositiegroepen. Jozef had voor zichzelf ook al een graftombe voorzien in zijn uitgestrekte tuin, niet ver van de knekelheuvels die hij aan de Romeinse bezetters verhuurde. Als laatste eerbetoon aan de opgevorderde die de plaats van hun militante Nazarener had ingenomen, stelde de delegatie voor (mits een afkoopsom) Simon van Cyrene na de kruisafneming in dat graf te begraven. Jozef van Arimathea ging na enig aandringen akkoord. Hij zou zelf de klus klaren. Hij ontving het geld in dank, maar verbond nog een voorwaarde aan de overeenkomst: hij wilde de sluierdoek van Veronica. Hij had namelijk de gebeurtenissen van de laatste uren van zeer nabij gevolgd. Het signalement dat van de Nazarener op die doek van Veronica was achtergebleven, had hem gebiologeerd. De stokherendelegatie beloofde er werk van te maken.

 

Aldus geschiedde. Terwijl Jozef de allerlaatste druppels bloed van Simon van Cyrene bij de afneming in een beker opving, zoals gevraagd door de elkesaïtische delegatie, overmeesterden in de woning aan de Habadweg enkele onherkenbaar gemaakte mannen Veronica. Ze waren niet alleen uit op het testament; ook de sluierdoek namen ze mee. Veronica verzette zich hevig; ze verweerde zich als een duivelin. Petrus verloor uiteindelijk zijn zelfbeheersing en met hetzelfde zwaard als waarmee hij tijdens de rustpauze op die avondwandeling de hogepriesterknecht Malchus het rechteroor afgehouwen had, stak hij Veronica in het hart.    

 

Het lichaam van Simon van Cyrene werd dus in de Arimathea-graftombe ondergebracht. Deze loco-gekruisigde vertoefde daar echter niet lang. Korte tijd daarna werd hij uit zijn graf weggehaald. Men wist niet door wie, maar het deed de ronde dat hij niet echt gestorven was aan het kruis. Hij zou als wandelende Jood voor eeuwig op aarde rondzwerven, op zoek naar het hem toegefluisterde testament.

 

De militie van de Nazarener dook maandenlang onder in de grotten ten oosten van de stad, tot de gemoederen ietwat bedaard waren, hoewel daar in die roerige tijden weinig sprake van kon zijn. Misschien verzorgden ze ondertussen ook de vreselijke wonden van de ondode Simon van Cyrene, die zij zelf zogezegd begraven hadden en even later weer in het diepste geheim ontvoerden?

De zwaardmoord op de vrouw aan de Habadweg werd toegeschreven aan de Romeinen: die zouden wraak genomen hebben op de onbekende ontvoerders van de Nazarener door de behulpzame Veronica te doden. Ze dachten op die manier de militie te treffen.

 

De zon streelde al vroeg een flank van de Kluisberg. Boven de velden dreven statige nevelsluiers. Avelgem ontwaakte, gereinigd door het onweer. Jozef, die al tweemaal kort na elkaar in de vroege ochtend zijn bed uit gejaagd werd wegens hevige plasdrang – die verdomde bellen duivels bier ook – besloot dan toch maar op te blijven. Hij stak zijn eerste van een lange serie sigaretten op, hulde zich in zijn kamerjas en stapte het tuinpad op om een frisse neus te halen. Er was gezondheid blijven hangen na het late onweer van gisteravond. Iets wat een eeuwig leven zou kunnen doen verhopen.

 

Kuchend, gedachteloos en met lodderige ochtendogen slenterde Jozef tot bij de glorieuze rabarberformatie achter in zijn tuin. Toen viel zijn blik op dat ene rabarberblad. Samen met het tegenoverliggende blad leek het een grote kelk te vormen. Hij stokte even in zijn bewegingen. In het ochtendlicht had het blad een roze weerschijn, maar bovenal toonde het onmiskenbaar de fotokopie van het gezicht van Veronique. De nerven vielen exact samen met haar gelaatstrekken. Of was het inbeelding? Speelden de Duvels hem nog parten? Wat beschutte het dak van rabarberbladen nog meer in de vroege ochtend van de tiende juli in Avelgem, voorportaal tot de Vlaamse Ardennen?

 

‘Verdoeme… ‘ deed Jozef.

 

Hij gooide zijn sigaret weg, bukte zich ontzet voor de struik en duwde de twee grootste bladeren opzij. Daardoor golfden er krampen over het gelaat. Terzelfder tijd leek een nevelsluier in de vorm van een gedaante in een lijkwade zich uit de struik los te maken en op te stijgen. Jozef merkte het niet. Met open mond en gesperde ogen staarde hij naar de afdruk van een tuniekjurkje in de vochtige aarde, zoals Veronique er gisteravond eentje gedragen had en waar hij nog aan had zitten frunniken. Het leek op de imprint van een gebroken ledenpop, hard ter aarde gesmakt, waarvan alleen de linkerarm een natuurlijke houding aannam. Was hier de bliksem ingeslagen en had die van Veronique een schroeiplek gemaakt? Was dit het watermerk van een gevallen engel na een duchtig onweer? Amper zichtbaar, maar toch duidelijk aanwezig, zoals engelen zelf ook alleen bestaan en spreken via luisteren en fluisteren?

 

Jozef hapte naar adem. Er vlamde een pijnscheut door zijn borst, gevolgd door een splinterbom van honderden door merg en been snerpende partikeltjes. Hij probeerde op te staan, maar dat lukte niet. Naar omhoog kijken lukte evenmin. Zijn blikken zeilden amper één keer over de oostflank van de Kluisberg vooraleer hij met een diepe zucht opzij kantelde en door de reuzengrote rabarberstruik omarmd werd.

 

SJORS DNO/JORIS DENOO

 

joris.denoo@gmail.com