WEERZIEN

 

De zaken waren min of meer afgehandeld. Ieder van de broers en zussen Vanhoutte was zijns of haars weegs gegaan. Johan stapte alleen verder door het stadje van eierboerpraatjes en koektrommelplaatjes, zonder concreet doel, gaande gehouden door een combinatie van nieuwsgierigheid en weerzin. Warenhuis Lana van weleer heette nu Pool Snooker Darts Palace. Op de plaats van bakkerij C. was bakkerij D. verrezen, met behoud van de twee grote ramen waarachter het manna in manden tentoongesteld lag. De inboedel en inhoud van het oude stadhuis waren luidens een mededeling op een bord verkast naar een nagelnieuw spuuglelijk complex aan de periferie. Johan was er daarnet gepasseerd, op zoek naar een parkeerplaats voor zijn auto. De plompe kerk stond nog steeds in het midden: een kloek met brede flanken die hooghartig de middenstip van deze samenleving bezette. Dat katholieke gevaarte had de handel en wandel van het stadje bepaald. Ongelooflijk hoe generatie na generatie onder de knoet van de kerk-met-hoofdletter werd gehouden. Het stadje leek uitsluitend bewoond te worden door dat ridicule leger van god-met-hoofdletter. Die ‘Großschreibung’ deed hun teksten op conservatief Duits gelijken en veroorzaakte bladspiegels om bij te bibberen. Die G-plek! Pikken dienden om voort te planten; kutten om te baren. Stijve harken vermenigvuldigden zich met levendbarende kruisvaarsters. Zwartrokken en kapteven ejaculeerden hun dubbelzinnige metaforen, hautaine retoriek, gelijkhebberige voorschriften en valse nederigheid over de gebogen hoofden van de goedgelovige gemeente: de tsjeven, de kaloten, de pilaarbijters. Na het sneuvelen kregen deze soldaten van god allemaal een identieke witte zerk op eenzelfde formaat. De koppels werden gezamenlijk in de aarde gestopt; één leven één steen – zo konden lange jaren nog de langstlevenden hun naam op zo’n zerk zien prijken. Gewoonlijk was dat moeder de vrouw, want de vent had het meeste vet en nicotine tot zich genomen.

Johan voelde nog altijd zijn bloed koken als hij aan die donkere tijden met de brandglasramen en de preekstoelen terugdacht. Niks geen goede oude tijd. Niks geen onbekommerde zonovergoten jeugd. Krampachtigheid alom. Angst. Verbod en gebod. Kattenpis in de kerkportieken. Spionnen achter de gordijnen. Verklikkers in de straten. Verstikkende wierook. Dwingend geklingel. De walm van natte kleren. De rozige wangzakken van een dienaar des heren die een kelk hief. De smells en bells van een pronkerige bedoening die ‘geloof’ werd genoemd.

Dat geverfde kutwijf uit de parfumerie met die vreselijke haartoren op haar kop hield de kudde schoolgaande Vanhouttes viermaal per dag nauwgezet in de gaten. Ook dat bakkerswijf die haar vette haren in een fundamentalistische knot achter op haar kop wurgde, beschreef in geuren en kleuren alle straatmanoeuvres van de jonge Vanhouttes. Madeleine van de hoedenwinkel bespioneerde elke dag achter haar besmuikte etalage het passerende kindervlees in de straat. In de Lana moest je een kinderdetector passeren in de vorm van een caissière die je met vernietigende blikken fouilleerde. Zo was er nog een heel legertje collaborateurs actief. De Mossad van het Leger van God. De MI5 van onze Moeder De Heilige Kerk, zeg maar Kerker. Verklikking alom. Alle informatie kwam vroeg of laat bij de vroede verwekkers van de Vanhouttes terecht, ook wel ‘ouders’ genoemd. Gescheurde oorlellen, pandoeringen, terreur van wasstok en vlakke hand, bedplassen: hoe het groeide en bloeide, zo’n schoon kroostrijk gezin in de welvaartsjaren met de extra betaalde ‘dertiende’ maanden dankzij koloniale uitbuiting. De gefrustreerde vrouw aan de haard en de missing link tussen ‘boerhof’ en kantoor konden dat karwei niet aan. Overal leed de konijnenkweek van de katholieke gezinnen gaandeweg aan myxomatose. Het nageslacht vertoonde roodomrande ogen en begon veelvuldig te niezen: alternatieve linkserigheid en vrije liefde ondermijnden de grondvesten van een naoorlogse gemeenschap die zo schoon was opgebouwd rond de lul van een mannelijke eenverdiener. De aanschaf van een broeksriem waarvan de gesp het woord JERUZALEM vormde, aldaar gekocht tijdens die ene symbolische reis, zette geen zoden aan de dijk. De caravangeneratie vertoonde metaalrot en puberpuisten. Het was gedaan met ‘levet scone’, ‘ora et labora’ en ‘starcke tronck, altyd jonck’. Zij die met elke opgespaarde fuck een vers kind bijeen schoten, kregen die fuck welgemeend en welgemikt terug, in their face.

Johan voelde de woede weer opborrelen en stak een verboden sigaret op, terwijl een paternoster aan vloeken en verwensingen als een serpentine door zijn hoofd warrelde. Gefrustreerde kaarsvetkwezels. Rukkende biechtafnemers. Kwijlende huichelaars. Zwartgerokte verkrachters. Met bloed en zaad bevlekte soutanedragers die de mensen verplichtten op de mooiste ogenblikken van de week naar hun kille kerken te komen om boete te doen en die op de topmomenten van zoveel mensenlevens met hun geile poten de zaak meenden te moeten bekruisen in de naam van een vage god – een man. Waarom waren de vrouwen niet in opstand gekomen? Kon die god dan geen borsten hebben en een godin zijn? Was de testikelhorde meer waard dan de gleuvenbrigade?

Hij inhaleerde zo diep dat de rook niet eens meer uit zijn lijf tevoorschijn kwam. Plotse duizeligheid deed hem even voor een zitbank bij een oude waterpomp kiezen. Officieel was hij gestopt met roken. Maar de check-points waren weggevallen: zijn ex-vrouw was al jaren met een ander en zijn dochter woonde in Zuid-Afrika. Er waren alleen maar enkele vage caféweddenschappen met vrienden die uitblonken in vergeetachtigheid. Hier zou niemand hem erop aanspreken. Het was drie jaar geleden dat hij nog in zijn geboortestadje verschenen was. De sigaret was in een recordtempo op. Hij stond op en knipte de peuk met een boog op straat. De timing was bijzonder slecht. Net op dat ogenblik passeerde een auto met omlaag gedraaid raam aan de passagierskant. Het was raak.

‘Godverdomme,’ zei Johan. Een verontwaardigd vrouwengezicht boog zich even zijdelings naar de bron van het kwaad toe. De getroffen auto hield stil vijf meter verder, op een vrije strook voor apotheek D’hoest. Even wou Johan het op een lopen zetten. Hij kon zich nog net inhouden.
‘Wel??’
Met een misprijzend gezicht stapte de mooiste vrouw ter wereld op hem toe, de peuk als een kaarsstompje voor zich uit dragend. Johan trok verontschuldigend zijn wenkbrauwen op, terwijl hij zijn mondhoeken als spijtbetuiging omhoog hees.
‘Sorry… Sorry… En zeggen dat ik gestopt was… ‘
Ze gooide de peuk voor zijn voeten. Twee oude mannen waren nieuwsgierig op de bank komen zitten.
‘Maar… ‘
‘Maar… ‘
‘’t Is niet waar… ‘
‘Ja… ? Ja toch?’
‘Jaja… !’
‘Dorothea!’
‘Johan!’
Dorothea en Johan vlogen elkaar onvoorwaardelijk in de armen. De oude ramptoeristen keken ontgoocheld toe hoe die twee gesmoorde woorden wisselden en zowat door elkaars schouderbladen heen wreven.
‘Die peuk was zeker als vredespijp bedoeld?’ opperde de ene.
‘Het was alleszins geen scudraket, eerder een verdwaalde kogel,’ zei de andere.
‘Johan … in hoogsteigen persoon… en hier dan nog wel!’
‘Dorothea … vlam van mijn jeugd… jou hier te treffen… wat een vreugde!’
Toen het gewrijf en gezoen de rand van het gênante bereikten, knikte Dorothea naar haar auto.
‘Kom je even mee? Heb je wat tijd?’
‘Eh… ja. Heb ik de passagiersbank niet verschroeid?’
‘Ha ha. Vlug, want die oudjes hier komen bijna klaar.’
‘O, dat mag niet in het openbaar.’
‘Nog altijd dichter hé?’
‘Rij je altijd met dat raam open?’
‘De airco werkt niet meer.’
‘De wonderen van de techniek hé.’
‘Het is een dure en een mooie, maar een oude auto. Al zeg ik het zelf. Wat loop jij hier te doen? Je verdween toch eeuwen geleden? Brussel was het? Wat doe je? Waar hou je je mee bezig? Getrouwd?’
‘Veel vragen ineens. Eh, ja. Ons ouderlijk huis wordt verkocht. Je weet wel: die Griekse neptempel op Golgotha. En copywriting. Eh: reclameschrijverij. En nee: was getrouwd. Wat jij? Hoe maak je het?’
‘Ah ja: dat protserige huis met de twee zuilen op de Keiberg. Ik? Gewoon. Nog altijd thuiswerkende secretaresse van de manege hé. Dagobert heeft weer een lespaard gekocht, samen met een compagnon. De manege boert goed.’
‘Rij je ook zelf?’
‘Natuurlijk. Hobby. Wil je straks mee naar de manege? We hebben een bar met snacks. Mijn dochter en haar vriend baten die uit. Het is bijna middag.’
‘Mm… ja.’
‘Hoelang zal dat geleden zijn? Dertig jaar? Vijfendertig?’
‘Hou op, Dorothea. We zien er nog niet zo verschrompeld uit. Herinner je je nog de geur van de oude muziekschool?’
‘De reuk, zou ik zeggen. Ja. Vochtige muren. In hetzelfde gebouw trainden er ook bodybuilders. Oud zweet. Koud zweet.’
‘Gymzalen hebben dat. Gezondheid riekt raar. Gezondheid riekt naar de dood.’
‘Ja: gezondheid heeft een lijklucht.’
‘Hoezo? Ben je bekend met lijklucht?’
‘Mijn vioollerares rook naar natte hond. En ik woon hier al mijn hele leven.’
‘Ha ha! Ik ben er na twee jaar notenleer mee gestopt. Speel je nog viool?’
‘Nee. De strijkstok is allang opgeborgen.’
‘Meester Wim gaf notenleer. Na zijn schooluren. Duidelijk tegen zijn zin.’
‘Bijverdienste hé. Ze hadden in die tijd allemaal iets extra’s. Overuren. Verzekeringen. Kindergeld. Een dertiende maand.’

Ze zaten op het terras van een tearoom bij nog een andere historische waterpomp die het stadje rijk was. Daar leden ze hier geen gebrek aan. Een opgedirkte vrouw die zo uit een slechte film leek weggelopen, bracht ze de gevraagde macchiato’s.
‘Woon je hier eigenlijk graag?’
‘Ik ga hier dood,’ antwoordde Dorothea fluks.
‘En ik kon hier niet rap genoeg wegkomen. Kan ik je redden?’
‘Wat heb je te bieden?’
‘Eeuwige liefde. Brussel.’
‘We raaskallen.’
‘Zeg nooit nooit. Ze kunnen nog een tv-programma over ons maken.’
‘Hebben wij eigenlijk ooit… ‘
‘Neen.’
‘Het was nooit echt aan hé?’
‘Neen.’
‘Inderdaad niet.’
‘Mm.’
‘Misschien omdat we bijna-buren waren?’
‘Misschien.’
‘Wat als… ‘
‘Zie je: dat klinkt als een tv-programma.’
‘Ha!’
‘God beware me: je hele smeerboel van liefde en lust te grabbel gooien voor het verzamelde kijkvee.’
‘Je praat nog altijd als een dichter hé.’
Dorothea legde haar hand op Johans arm.
‘Maar ik weet ook nog altijd waarom je hier gevlucht ben, meneer de Brusselse reclameschrijver.’
‘Het is allemaal lang geleden hé.’
‘… zei hij. Je moet er nu nog aan toevoegen: ‘I was young’.
‘Ha ha. Nee: het was een escalatie van onvoorziene gebeurtenissen. Ik zou sowieso toch dit rotstadje verlaten hebben. Claustrofobie. Ademnood.’

Johan nipte van zijn macchiato.

‘Het begon in de Lana, dat warenhuis uit het steentijdperk van de shopping-gekte.’
‘Ja hé? Haring? Vertel het me allemaal nog een keer.’
‘Er stond een emmertje haring bij de visafdeling. Zonder deksel.’
‘Hilarisch: haring!’
‘Je snoept al bij voorbaat hé?’
‘Die goede oude tijden… ‘
‘Ik was met mijn moeder en mijn tweede broer in de Lana… ‘
‘Wat bedoel je met een tweede broer?’
‘Die net een jaar jonger was. Er volgden nog drie koters. Die waren thuisgebleven, bij het oudere buurmeisje dat gewoonlijk op ons paste.’
‘Aha. Een kroostrijk gezin hé.’
‘Breek me de bek niet open. Per vers kind dat erbij kwam slonken de kansen op leuke dingen zienderogen voor de reeds geborenen. Ik was de oudste en moest baanbrekend werk verrichten. Ik was pionier, verkenner, wrevelagent, tussenschot, golfbreker, boksbal. Mijn jeugd was een hel vol huilende kinderen.’
‘Je bent echt wel reclameschrijver hé.’
‘Ter zake. Terug naar de haring, de bron van alle kwaad. Nou: goed, eigenlijk, op de keper beschouwd. Ik vertrok later namelijk met plezier; nooit heb ik nog terugverlangd naar hier. In een opwelling gaf ik die tweede broer een duw, zodat hij pardoes met zijn smalle kont in de haringemmer viel. Hij paste er perfect in: ze kregen hem er bijna niet meer uit. De viswijven snelden onmiddellijk toe.’
‘Wou je hem verdrinken? Wegens te kroostrijk?’
‘Misschien wel. Zussen waren om in te knijpen, broers om weg te duwen of slaag te geven.’
‘Dat moet daar gestonken hebben!’
‘Weet niet: mijn zintuigen sloegen tilt, want ik incasseerde onmiddellijk een draai of twee om mijn oren. Mijn vrouwelijke verwekker had er zelfs speciaal voor haar boodschappentas op de grond gezet, om stevig te kunnen uithalen. Er vormde zich natuurlijk ook een samenscholing van ramptoeristen. Iedereen trok partij voor mijn arme broertje.’
Dorothea slurpte het bovenste laagje van haar macchiato eraf en vroeg dan: ‘Waarom gaf je hem een zet?’
‘Omdat ik die emmer had gezien, verdorie. Ik dacht dat hij gewoon zou struikelen en zich redden, gevolgd door een klap voor zijn kop van moeder. Maar neen: meneer kukelde het haringsop in.’
‘Ha ha. Je hebt het vaak over ‘moeder’ hé? Zo… moederachtig.’
‘Ma’ komt niet over mijn lippen, nee. Bon. Een heel gedoe dus. En ik daar middenin met een kop als een biet. Ze wrikten mijn blèrende broer uit de emmer en brachten het stinkerdje naar een ruimte waar de caissières zich kalefaterden voor of na het werk. Ik werd in afwachting van verdere pandoeringen en straffen even ondergebracht in een kleine bergruimte vol rookgerei en poets- en onderhoudsmiddelen. Mijn vagevuur. En daar sloeg de duivel weer toe. Zeg maar: Lucifer.’
‘Johan… mijn eeuwige vlam… ‘
‘Het duurde lang. Dus verkende ik even mijn omgeving. Ze hadden de kat bij de melk gezet. En mijn oren gloeiden nog na.’
‘Hoe het groeide… Hoe het broedde… Hoe het bloeide… ‘
‘… Hoe het brandde. Ja. De betaalbare wegwerpaanstekers waren net op de markt. Nieuwe hebbedingetjes in leuke kleuren. Pure popart. Nou: combineer zo’n voorraad maar eens met een regiment scheikunde uit de poets- en wrijfwereld. Het duurde niet lang of ik had een slof Stuyvesant open gewrikt. Ik pulkte er een sigaret uit. Die schreeuwde om een vuurtje. De aansteker die ik uitkoos werkte echter als een vlammenwerper. Hij stond op zijn hoogste stand en ik kreeg hem niet klein. Mijn wenkbrauwen werden geschroeid. Ik schrok me dood en wou van het ding af door de vlam dood te schudden, als een lucifer. Daardoor belandde de aansteker pardoes tussen de spullen op de rekken, midden in een morsplek. Roos! De vlam likte zich gretig een weg naar de dichtstbijzijnde stapel toiletpapier, om vervolgens met een walmend WHAM! nog gretiger bezit te nemen van de belendende voorraad vodden, doeken, watten en pullen. De hele reutemeteut stond onmiddellijk in de fik. De meeste spullen waren immers pure brandversnellers.’
‘Wauw! Eerst vislucht, dan brandlucht.’
‘Ik kon niet rap genoeg weg zijn.’
‘Gelukkig hadden ze die deur niet gesloten.’
‘Ja. Anders was ik eraan. Levend verbrand.’
‘Maar het werd echt erg hé?’
‘Ja… maar ik ga hier nu geen krantenclichés gebruiken. Een groot stuk van de achterste vleugel van de Lana brandde uit. De linnenafdeling, het lampencompartiment, de toiletten voor het personeel en dat berghok dus. Ik holde naar het vertrek van de caissières waar ze mijn broer tegen visreuk behandelden en kalefaterden en bonkte op de deur. Het duurde een tijd voor iemand opendeed. Ondertussen ontstond er paniek onder de klanten en het personeel. Iedereen haastte zich naar buiten, via de enige toegang aan de voorkant, die zowel in- als uitgang was. De achterkant werd alleen voor leveringen gebruikt en die rolluiken was neergelaten. Er was een soort uitsparing in een rolluik die als nooduitgang moest dienen, maar niemand kon daar gebruik van maken: de brand ontstond immers aan de achterkant. De brandweer kon de schade beperken; het voorste gedeelte werd gered. Althans: het gebouw. Rook, roet, water en schuim vormden natuurlijk geen prettige combinatie met vis, vlees, koekjes, brood en fruit. Maar er waren geen slachtoffers.’
‘De brand ‘ontstond’. Ha ha. Je hebt de Lana wel zelf in de fik gestoken.’
‘Ik moet een vurig jongetje zijn geweest hé.’
‘Je was verbrand voor de rest van je dagen hier.’
‘Klopt. De jaren die volgden, waren de hel voor mij. Het scheelde geen haar, of ik belandde in zo’n ‘heropvoedingsgesticht’. Eerst de haringaanslag, vlak daarna brandstichting. Twee ooms die bij de vrijwilligersbrandweer waren, namen ontslag.’
‘Waren ze thuis verzekerd tegen zulke… zulke dingen?’
‘Er is het een en het ander geregeld. De netwerken begonnen te trillen; het stadje was maar een zakdoek groot en de kliekjes boden elkaar onderling bescherming, dat moet gezegd. Het werd noch het zwaard van Damocles, noch de bedelstaf. Maar het was ingewikkeld. Nog erger waren de jaren die volgden. Schande alom. Ik zat permanent in zak en as. De hele goegemeente kende me. Ik vermomde me met mutsen en sjaals, trok kappen over mijn kop bij twintig graden Celsius. Op school heerste een dubbel gevoel bij de leerlingen: ik werd gemeden en bewonderd. Ze dachten waarschijnlijk dat ik op een dag toch weggeplukt zou worden en achter de tralies van een of ander gesticht zou belanden. Pestkoppen namen de moeite niet meer om me totaal te verpletteren. De meesters traden wel genadeloos tegen mij op. Om de haverklap werd ik door Jan en alleman op straat spottend om een vuurtje gevraagd. En ik werd permanent scherp in de gaten gehouden. Ik had het voorgoed verknald: thuis, op straat en op school. Later deed ik verplichte jobs tijdens de paas- en de zomervakanties, maar naar de centen kon ik natuurlijk fluiten: inleveren. Mocht er een schandpaal bestaan hebben, dan had ik er een langlopend abonnement op. Ik was… nou: brandgevaar.’
‘Het kereltje dat het enige warenhuis uit het stadje in brand stak… ‘
‘Tja.’
‘En nog altijd roken. Je probeerde daarnet ook mijn auto in de fik te steken. Heb jij een probleem, pyromaan?’
‘Jij bent mijn echte oude vlam, Dorothea. Maar ik was eigenlijk gestopt met roken. De rook om mijn hoofd is grotendeels verdwenen.’
‘Gestopt met stoppen, zeker?’
‘In mijn studententijd rookte ik als een turk. Iedereen zoog zich toen te pletter aan tabak. Ik verborg me achter de rook. En op kot was ik tenminste uit het zicht van de goegemeente verdwenen. Ik ben hier nooit meer echt teruggekeerd. Geen heimwee. Dankzij het linnen en de lampen van de Lana.’
‘In de Lana kun je nu biljart en snooker spelen.’
‘Merkte ik daarnet. Is er ook een bar?’
‘Ja.’
‘Wil je mee naar Pool Snooker Darts Palace? Aperitiefje?’
‘De moordenaar wil terug naar de plaats van de moord?’
‘For old times’ sake. Ik ben wel benieuwd. Heb je wat tijd?’
‘En jij?’
‘Ik ben hier de hele dag. En misschien hebben ze daar ook wel iets eetbaars.’    
‘Mm… Even bellen. Zo terug.’

 

Ze gingen te voet naar het biljartpaleis, twee straten verder. Er was ook een toegang aan de achterkant, waar ooit de goederen voor warenhuis Lana geleverd werden, hoewel het een straatje op z’n smalst betrof. De voorkant van het complex gaf uit op de drukste winkelstraat.

‘Wauw. Toch vreemd om hier weer binnen te gaan.’
‘Dat zal wel. Speel jij biljart?’ vroeg Dorothea.
‘Ik ben de laatste jaren een kijksporter geworden,’ zei hij. ‘Ik doe aan topsport vanuit de sofa. Ik verorber elk jaar in het voorjaar de Wereldkampioenschappen Snooker in Sheffield. Op televisie.’
‘Aha. Een ballenjongen.’
‘Ik ben niet gekomen om te spelen, Dorothea. Vooral niet in deze negorij. Laten we gezellig iets drinken en verder bijpraten. Graag zonder brandgeurtjes.’
‘Je mag hier toch niet roken.’

Het Palace bood onderdak aan vier snookertafels, drie dartbanen, zes biljarttafels en een ruime bar. Tegen de wand waren zitbanken zoals in een treincompartiment. Johan probeerde zich het warenhuis van weleer weer voor de geest te roepen. Blauwe nylon schorten, vrouwen met opgestoken haar en felroze wangen, zwierende rokken van levendbarende vrouwen, gerinkel van kassa’s, gedoe met zegeltjes. Nu was er ver getik van ballen.
‘De bar?’
‘De bar.’
Twee oudere mannen speelden aan een klassieke biljarttafel. Hun glazen bier stonden op het tussenschot van twee zitbanken. Een kauwgum malende puber oefende zijn stoten op een snookertafel. Verder was er niemand. De vrouw achter de bar droogde in slow motion koffiekoppen af. Blijkbaar waren er al theetantes langs geweest. Of het moest de vaat van gisteren geweest zijn. Ze gaf geen kik toen Dorothea en Johan op een kruk aan de bar kwamen zitten.
‘Apero-time. Wat jij?’
‘Eh… ja. Ricard. Doe me maar een Ricard.’
‘Goed idee. Twee Ricard a.u.b.’ zei Johan, vooroverbuigend naar de waardin. De afdrogende knikte droog en legde in nog slower motion haar werk neer.
‘Typisch voor de streek,’ mompelde Johan.
‘Hé?’
‘Die starheid. Die stomme statigheid. Zei ze gedag toen we binnenkwamen? Nee toch? Maar op onbewaakte momenten kijkt ze ons aan flarden, met ogen als kogels. Zo zijn ze hier. Op hun hoede. Let maar eens op.’
‘Ho-ho! Rustig, Johan. Ik ben hier ook… woonachtig hé, hi hi. Dat woord!’’
‘Hopelijk ben jij niet besmet met die… die epidemie. Je woont hier al je hele leven. Ga mee naar Brussel. Verlaat dit provinciale nest.’
‘Straks, Johannetje. Straks. Eerst een aperitief. Vertel even verder over je leven.’
‘Eerst jij.’
‘Huisje-tuintje-boompje-kindje. Vertaling: villa-manege-bos-dochter.’
‘Hoe heet ze?’
‘Esmeralda.’
‘Manegenaam. Draagt permanent rijlaarzen. Haar in een staart. Zweepje. Hoogstwaarschijnlijk huig-r. Klopt het?’
‘Clichés zijn altijd waar. Helemaal correct.’
‘De wederhelft?’
‘Geld. En zorgen dat er vers geld komt. Rijlessen. Paarden trainen. Onderdak en verzorging bieden. Er is nog een klein beetje geld op deze wereld. Een klein beetje veel. Ik kan het weten: ik hou de boeken bij. Paardenvlees kan nog altijd een goede belegging blijken. Levend, wel te verstaan.’
‘Heeft Dagobert zich ingeneukt in jouw clan of heb jij hem verleid? Jullie waren ook niet bepaald arm thuis hé.’
‘Het was wederzijds.’
‘Hij had zich al van jongs af opgeknoopt met een das. Vreemd voor die tijd.’
‘Ach.’
‘De das is de facelift van de penis.’
‘Wauw.’
‘Toch was ik jouw vlam.’
‘Korte tijd. Zoals het hoort. Avontuur. Kaarsvlam. Waait zo uit.’
‘Je bent bedankt voor deze duidelijke metafoor.’
‘Toch blij je te zien, Johan. Nu jij. Jouw beurt.’
De Ricards kwamen er verrassend snel.
‘Alstu,’ zei de barvrouw.
‘Dank u,’ riep Johan, halfluid verrast. Hij deponeerde een flapje van tien op de toog; ze toverde fluks het gepaste teruggeefgeld uit haar voorschoot, enkele futiele muntjes
‘Zie je: we kennen hier ook al Hollands,’ fluisterde Dorothea. ‘Heb je dat gehoord? Alstu?’
‘Ja ja. Krokettenparlé. Heinekenspraak. Gierige horecataal. Ze korten zelfs hun woorden af.’  
‘Vertellen, Johan. Vat je leven samen. Na de brand. Nieuwe jaartelling. Ha ha. Toen de rook om je hoofd was verdwenen.’
‘Unief, Filologie, Militair Hospitaal, huwelijksbootje, dochter, vertaalbureau, uitgeverij, weer vertaalbureau, twee weken onderwijs, whisky, muiterij, scheepsramp, reclameschrijverij, eenmaal per jaar Zuid-Afrika.’
‘Hoe heet ze?’
‘Marieke. Ze werkt in het Belgisch consulaat in Johannesburg.’
 ‘Whisky?’
‘Past in het rijtje. Ongenoegen. Onbehagen. Lost de zaken op, maar flambeert ze ook. Een van de oorzaken en een van de gevolgen van de scheepsramp met het huwelijksbootje.’
‘Niet doen. Whisky wakkert aan. Santé.’
‘Gezondheid.’

De barvrouw was nu ongemerkt weer wat genaderd. Ze staarde naar de nabije verte, naar waar het getik van ballen vandaan kwam.
‘Johan Vanhoutte?’ bracht ze plotseling uit.
Ze draaiden gelijktijdig hun hoofd opzij.
‘Ja?’ deed Johan verrast.
‘Niemand vergeet die naam.’
‘Ook jij was een van hen,’ flitste het door zijn hoofd.
Hij sperde zijn ogen. Dorothea mimede sussend en schudde onmerkbaar van nee.
‘Eh?’
De vrouw keek hem nu aan zoals ze dat wel vaker in dit stadje deden: met vermoedelijke voorkennis, en zowel wantrouwig als nieuwsgierig.
‘Jij hebt me werkloos gemaakt. Lang geleden.’
‘En toen kraaide de haan driemaal.’
‘Ik was de jongste rayonverantwoordelijke in de Lana. Linnen en lampen.’
‘O… ‘
‘Na de brand schakelde de directie over op uitsluitend voedingsmiddelen.’
‘Ja… de brand. Eh… en kon je dan niet mee… ‘
‘Nee.’
Dat was veel informatie ineens. Er viel een paar seconden stilte.
De vrouw knikte dan naar de snookertafel die baadde in een plas licht:
‘Dat is mijn kleinzoon daar. Luca. Hij wordt een kampioen. Zie hem weer bezig.’
Dorothea en Johan draaiden zich half op hun kruk om en knikten stom.
‘Hoe heb je me herkend?’ vroeg Johan, zich weer naar de bar wendend. ‘Het is meer dan veertig jaren geleden. Ik woon hier allang niet meer.’
‘Het brandluchtje om je heen,’ zei de vrouw onbewogen.
Even bleef het stil.
‘Mogen we nu lachen of moeten we deemoedig ons hoofd buigen?’ vroeg Dorothea dan fel.
‘Ja: hoe moeten we dat brandluchtje nu blussen?’ vulde Johan strijdlustig aan. Hij nam een fikse slok. De vrouw haalde haar schouders op en keek veelbetekenend naar zijn Ricard.
‘Daar blus je niet mee. Dat goedje stookt het alleen maar op hé.’
‘Hé?’
‘Dat het brandversnellend werkt.’
De barvrouw leek plotseling vinniger te worden.
‘Slechte parfum doet dat ook,’ sneerde Dorothea.
‘Luca is ook goed in aikido. Een vechtsport.’
De vrouw knikte andermaal naar de speeltafel onder de lichtplas. De twee oudere mannen hadden hun strijdperk verlaten – daar heerste inmiddels duisternis.
‘Met die biljartstok?’
‘Ik heb niet gezegd waarin hij kampioen is hé. Het is alleszins iets met een stok.’
‘Ballenjongen,’ meesmuilde Dorothea.
‘En gij zijt van de manege zeker?’
‘Klopt.’
‘Ik riek het.’

De sfeer werd troebel. Zo vlug kon het gaan. Het gevaar zat erin dat een tweede Ricard hun dood zou kunnen betekenen – door vergif. Dat kleinjoch kon ook net zo goed op een teken van haar op ze toestormen en hun schedel klieven met zijn keu.

Dorothea speelde de ‘verstandigste’ en negeerde de barvrouw verder. Johan spreidde theatraal zijn handpalmen, geïllustreerd met de bijhorende mimiek.
‘Wat was dat allemaal?!’
‘Tja… Keizer Nero is ook nog niet vergeten hoor. De Rijksdagbrand in Duitsland evenmin.’
‘Aha, een brandmerk hé. Ik ben gebrandmerkt.’  
‘Ze zijn je hier nog niet vergeten.’
Ze observeerden de barvrouw, die zich nu van hun afgewend had en zich verder onledig hield met prijslijsten, bierviltjes en citroenschijfjes. Af en toe wierp ze een verstolen blik op ze, met een zweem van een spotlachje om haar mond.
‘Ze blijft grijnslachen, kijk.’
‘Het is misprijzen; ze kijken hier allemaal zo.’

Het getik van de ballen was stilgevallen. Puber Luca vestigde zich aan de bar. Hij legde een heuse snookerkoker op het dichtstbijzijnde bankstel. Hij beschikte blijkbaar al over zijn eigen keu met toebehoren. Oma pootte een frisse pint voor hem neer. Er ontspon zich onmiddellijk een geanimeerd gesprek op fluistertoon, waarbij de kerel diverse keren vrank en vrij naar Johan keek en nadrukkelijk ja knikte of nee schudde.
‘Je kijkt voortdurend naast me heen.’
‘Dat joch en zijn omaatje daar beginnen danig op mijn zenuwen te werken. Eerst dat vezelen, en nu dat staren.’
Dorothea draaide zich om. De genaamde Luca keek haar uitdagend aan, tot ze het weer opgaf.
‘Wat een etter zeg!’
‘En hij blijft kijken… Zo typisch voor dat boerengat hier.’
‘Rustig, Johan. Rustig. Een bisnummer?’
Ze tikte tegen haar glas.
‘Bah ja. Op een leuk weerzien.’
‘Daarna verdwijn ik weer. Als je wil, kun je nog even mee naar de manege. Iets eten. Een snack. Ik heb mezelf vrijgegeven tot rond twee uur.’
‘Ja, oké. Nog eens hetzelfde?’
‘Ja.’
Johan wenkte de barvrouw. Die knikte kort. Nu duurde het zijn tijd. Zij had de touwtjes in handen. De brandstichter moest geduld oefenen.

‘Die komt in het Guinness Book of Records voor Vijandig Staren. Dat is nu al de hele tijd,’ foeterde Johan.
‘Ik voel het. Ogen in mijn rug.’
Ze tikten hun tweede Ricard tegen elkaar.
‘Eng puistenjoch hé?’
‘Zo was jij misschien ook toen je dat etablissement hier in brand stak.’
‘Ik was nog wat jonger. Pre-puistperiode.’
‘Wil je van plaats wisselen?’
‘Ja.’
Zo gebeurde.
Het snookerjoch snoof misprijzend. Ze konden het duidelijk horen. Zijn oma leverde hem inmiddels al zijn tweede pint.
‘Ze heeft hem blijkbaar alles verteld. Hij is boos op jou. En hij haat je halflange haar. Die gel op zijn stoppelkop zegt al genoeg.’
‘Boos? Die puber mag blij zijn dat ik dat ooit gedaan heb. Nu kan hij hier snookeren naar hartenlust.’
‘De Lana is wel eerst weer heropgestart hé. En kijk maar uit: pubers zijn erg ontvlambaar. Vooral die met een komma tussen hun benen.’
‘De ballenjongens hé.’
‘Je pleegt plagiaat.’
‘Zit hij nu nog te loeren?’
‘Zijn ogen staan op steeltjes.’
‘Wat een kort lontje.’

Johan draaide zich bruusk om: ‘Probleem?’
‘Niet doen!’ waarschuwde Dorothea. Ze trok hem aan zijn arm.
De kerel bliksemde met zijn ogen, glipte fluks van zijn kruk en stootte daarbij zijn snookerkoker om. Die viel open; twee halve keus gleden op de grond en rolden een eind weg.
Johan grinnikte hardop.
‘Luca!’ zei de barvrouw scherp.
‘Johan!’ fluisterde Dorothea dwingend. ‘Laat hem!’
‘Luca!’ herhaalde de vrouw bezwerend. Hij gaf geen gehoor en mompelde iets onverstaanbaars. IJlings kwam ze van achter de toog vandaan. De kerel bukte zich om de weggerolde halve stokken bijeen te graaien. In een poging hem daarin voor te zijn, haalde ze hem met een gek sprongetje in en duwde ze hem opzij. Zo belandde ze met haar ene voet onbedoeld op de halve stokken, die haar uit haar evenwicht brachten en op de grond deden vallen. Er brak hoorbaar iets. De vrouw schreeuwde het uit.
‘Aauw!! Aauw!! Ik… Aauw!!’
‘Oma!’

Dorothea en Johan keken beduusd op het tafereel toe.
‘Miljaardedju!! ‘ klonk het.
‘Heb je betaald?’ vroeg Dorothea snel.
‘Ja.’
‘Vlug.’
‘Eh?’
‘Vlug, weg hier!’
Terwijl toekomstig kampioen Luca vertwijfeld zijn aandacht probeerde te richten op drie dingen tegelijk, zijn keu, zijn oma en zijn uitdager, muisden ze er vanonder via de hoofdingang aan de winkelstraat, die vlakbij was.

Ze stapten haastig door en verlieten de hoofdstraat, af en toe omkijkend.
‘Dat zag er niet goed uit.’
‘Nee. Er zat aikido aan te komen hé.’
‘Waarom moest je dat joch ook uitdagen.’
‘Hij deed zelf niks anders dan dat. Dat stom gevezel. Heb je zijn ogen gezien? Wat een driftkikkertje. Zo word je nooit kampioen.’
‘Het is de leeftijd.’
‘Wat zou ze hem in hemelsnaam allemaal verteld hebben? Het is zo lang geleden. Wie ligt daar nog wakker van!’
‘Zijzelf. En ze zal hetzelfde gezegd hebben als ze ons toegooide: dat ze door jouw schuld haar werk kwijtspeelde.’
‘In de jaren stillekes. Ze is toch barvrouw ondertussen? Zoveel leuker dan caissière.’
‘Zeg: je hebt toch betaald hé?’
‘Eh… die eerste twee wel, ja. Ik dacht dat jij dat tweede rondje…’
‘We gaan nu niet meer terug hoor.’
‘Heb je dat ook horen kraken?’
‘Ja. Wat was het?’
‘Oma? De keu? Er zijn een paar mogelijkheden.’
‘Ik hoop maar… ‘
‘Ik ben hier amper een halve dag en ik moet alweer vluchten. Kijk: hier in de hoofdkerk was ik ooit misdienaar. Acoliet, zeiden ze. Ik moest niets anders dan begrafenissen dienen. Blijkbaar had ik een rouwkop.’
‘Dat vond dat kereltje van daarnet ook.’
’En het schoof niet eens wat. De jongens die de trouwmissen kregen, hadden meer geluk.’
‘Waar staat je auto?’
‘Bij het nieuwe administratieve complex.’
‘Heb je zin om nog mee te rijden naar de manege? Neem jouw auto.’
‘Ik ken Dagobert niet zo goed.’
‘Die krijg je niet te zien tussen de middag. Alleen mijn dochter en Danny, haar vriend.’
‘Ik lust wel een hap na die opwinding.’
‘Je kent de weg tot in Weidhove? Twee kilometer. Er is nog altijd maar één manege. Je kunt er niet naast kijken. Parkeergelegenheid in overvloed.’
‘Ja, geen probleem.’
‘Tot zo.’
‘Tot zo.’

Toen Johan het portier van zijn auto opende (en hierbij onwillekeurig glimlachend terugdacht aan de peuk van daarnet die hij door Dorothea’s raam mikte), hoorde hij het gezeur van een ambulance. Even sloot hij zijn ogen.
‘Het was niet de stok,’ mompelde hij.
Op hetzelfde ogenblik stopte een scooter vlakbij. De gehelmde berijder stapte af en ritste zijn jas open.
‘Hé! Probleem!’ klonk het gesmoord.
Verbaasd draaide Johan zich om. Een stok rees; een stok daalde.
‘Het is volbracht.’

SJORS DNO/JORIS DENOO

joris.denoo@gmail.com